2022VroegerJefKoeneKraan

HET DORP VAN SINT-ANTONIUS Alfons Heylen vertelt over den Teut - deel 2 van 2 © Tekst: Erven Heylen, Rotselaar © Tekeningen: Kris Wollants
 
Jef Kroenekraan, die moogt ge in de galerij der stropers en vertellers gerust een ereplaats geven naast de Wizze en de Teut. Hij was zeker zo vindingrijk en gewiekst en volleerd in de stiel. Hij kon echter niet zo goed uit de voeten; hij had niet genoeg bewegingsvrijheid omwille van problemen met levensruimte. Ge zult me best begrijpen als ik u vertel dat hij een razementig kwaad vrouwmens in huis had. Ze moet in de fleur van haar jaren een pront stuk geweest zijn, die Melanie, een die in ‘t oog sprong. ‘Ik heb maar nooit kunnen begrijpen’, zei de Wizze, ‘hoe Jef die in z’n stal gekregen heeft, maar allee, Pater Poirters heeft lang geleden eens in een boekske geschreven: wie een wijf neemt voor het lijf, verliest het lijf en houdt het wijf!’ Het was een loense, een die met valse streken werkte. En ze heeft verdommelijk veel sjans gehad dat ze met zo ne leubbe van ne vent getrouwd was. (...) Ik moet zeggen, Jef heeft er veel last mee gehad en veel afgezien! Maar ondanks alles hield hij toch kop boven water en dronk heimelijk en op tijd z’n borrel. Werken was dagelijkse verplichting. Stropen mocht ook wel, dat bracht geld in huis en van het wild hield hij genoeg achter om al eens een staminee binnen te schuiven. Ge hebt het al beet zeker? Hij deed zoals de sluwe rentmeester die z’n kasboek vervalste en 5 deed schrijven in plaats van 10. De helft van het wild dat hij vangen kon, lei hij onderdanig voor de voeten van z’n eega. De rest werd bij de Wizze of den Teut in de kelder gebracht en door hen bereidwillig verder verhandeld. Die mannen deden dat geren en aanzagen het als een werk van barmhartigheid. ‘Jef, vertel nu eens over de schoonste stropersaffaire die ge in uw lange loopbaan te verwerken had?’ ‘’t Was allemaal nogal plezant, maar ge moet er kop in hebben en d’er in opgaan. Neem nu dat avontuurke met dat stuk kasteelheer van opzij Diest … Die had buiten z’n park veel hectaren bos liggen en er tegenaan een grote boomgaard. Jef had er al de fruitbomen geplant en er een goeie stuiver aan verdiend. Het heel gedoe lag te wachten op de regen en de zegen van Ons Heer. Jamaar! Ze hadden zonder de konijnen gerekend! Na een paar weken kwam er al een boodschapper bij Jef… of hij niet sito wilde komen. Hij trok erop af. ‘Jef, nu heb ik iets aan de hand, de fruitbomen gaan kapot. De schors wordt er onderaan rondom afgebeten!’ – ‘Ja, meneer, dat zijn natuurlijk, zoals altijd, die ellendige konijnen!’ – ‘Als ge ze kunt vangen, ‘k geef u een halve frank per stuk en het wild is voor u’. (De daghuren schommelden in die tijd tussen 1fr. En 1,50 fr. ) Dat was afgesproken. Jef ging regelmatig de gevangen konijnen tonen en streek zijn half frankskes op. Toen het vangen ter plaatse slabakte en naar z’n zin niet meer rendeerde, stropte hij ze elders waar er nog genoeg rondliepen en met hele vrachten werden ze gepresenteerd en vergoed. Maar ‘t ging effenaf te geweldig! En meneer dacht er al over na dat het toch wat veel werd. Toen Jef er weer eens met een half dozijn op af trok, werd hem te verstaan gegeven dat hij degelijk werk verricht had, dat het gebijt aan de fruitbomen fel verminderd was en dat de vangst nu wel stilgelegd kon worden; de fruitbomen zouden het nu wel doen. Was me dat een tegenslag! Jef moest nu wel dit aards paradijs verlaten. (...) Maar nee, zo was Jef Kroenekraan niet geschapen! Hij had heel de terugweg om over een oplossing te prakkezeren. En lang voor hij thuis was, wist hij het al! De volgende avond kroop de eenzame ‘afgedankte’ in ‘zijn verloren paradijs’ van boom tot boom. En de maan, die zich even kon loswringen van achter een dikke wolk, verschoot zich een bult toen ze Jef daar bezig zag, sluipend, de kop laag tegen de grond aan, van een heel stel fruitbomen de schors zag wegknabbelen … en dan spuwen en weer verder wroeten. Wolken schoven geheimzinnig heen over dat nachtelijk gedoe; de knabbelaar werkte onverpoosd door ... en verdween dan geruisloos in de nacht. Hij wachtte e e n dag; wachtte er nog een … de derde dag kwam er bericht. ‘Jef, meneer heeft doen zeggen dat ge sito tot bij hem zoudt komen.’ En Jef erop af … met lichte tred! In de gauwte wipte hij nog even binnen bij den Teut om te verwittigen tegen ‘s anderendaags enkele konijnen ter beschikking te houden aan de prijs van de dag. Zo gerust was hij in het resultaat! En meneer was toch zo content dat hij zo direct kwam,want hij was nog eens naar z’n boomgaard gaan kijken … ‘en ge moet dat zien, Jef, ‘t is om bij te vloeken … alles opnieuw overknabbeld! Ge moet ze nog maar een tijd vangen, ge kent de condities.’ Wanneer Jef dat ergens aan ‘t vertellen was, tussen pot en pint, liet hij zich op de vloer zakken en knabbelde rond de poten van de herbergstoelen, want zo’n verhaal kwam slechts voor de helft tot zijn recht zonder de praktische demonstratie erbij. Er waren bij ons in die jaren veel herbergstoelen − want het krioelde van herbergen −, maar ge kondt er moeilijk een zitmeubel vinden dat geen sporen droeg van een sterk verhaal. *** Ergens achter Eindhout had Jef, in het gezelschap van de Wizze, eens een eigenaardige vangst gedaan. Ze waren er doende in een hoge kant van een kasteelpark. Het fret werd bij e e n van de konijnepijpen gezet, maar het wilde niet naar binnen. De Wizze betastte het hol eens en trok een gave, volle fles boven. ‘t Was wijn! Toen begonnen ze ook de andere uitgangen af te tasten. Aan de konijnen dachten ze niet meer en met een volle vracht van het edel vocht trokken ze naar huis. U zult begrijpen dat ze de weken die volgden meermaals terug op onderzoek gingen; het gebeurde effenaf buiten hun wil om. Wanneer ze ‘s avonds optrokken, was er overeengekomen: ‘We zullen vannacht maar eens op fazantenjacht gaan in ‘t park van de graaf’, of: ‘naar de Tessenderlo heide’, of … Er kwam uiteindelijk niets van in huis. Want als in stil akkoord verlieten ze, na een weinig getreuzel, telkens de voorgenomen weg en kwamen weer terecht op het domein waar het druivensap hen wenkte. En dan werd er gelachen omdat ze het geen van beiden konden verhelpen. De wijndrang had hen overweldigd, was hen de baas: een drang waaraan ze niet konden weerstaan. Toch was er, al die weken, een klein wolkje aan hun wijn- en konijnepijpenhemel. Ze begrepen maar niet hoe die mirakuleuze flessen in die holen waren verzeild geraakt. Na zekere tijd was ook dat raadsel opgelost: e e n der kamerknechten van het kasteel was met klikken en klakken buitengewalst, want meneer had hem betrapt toen hij van zijn beste wijnsoorten door het park wegdroeg naar de geheime bergplaats. ‘Ik hem kompasse met die sukkeleir,’ zei de Wizze. En Jef: ‘k Hem noeët of van zeleive zo nen drank ne mië gepruufd.’ *** In zijn levensavond is Jef nog op tragische wijze aan z’n eind gekomen. ‘t Was begonnen met een doodgewone vermaning toen hij, met de ezelskar, aardappelen ging leveren. ‘t Wijf had hem bitsig toegesnauwd dat hij best voor de noen kon terug zijn. Hij zei met overtuiging: ‘Zonder ongelukken, gemakkelijk!’ Maar ja, wat is in feite een ongeluk? De meeste denken dan aan gebroken armen of benen. Bij Jef was het doodeenvoudig een droge keel! Hij pakte dus na de levering in zeven haasten ne grote Aarschotse bruine mee … en dan terug ... want dat vrouwmens verdomme! Toen hij dat wijs besluit nam, hield hij echter geen rekening met de stalen wil van zijn lastdier. Want vlak bij de herberg In Transvaal werd zijn ezeltje weerbarstig en reed het geleeg op. Er zat dus niets anders op dan er nog eentje te pakken. Ge kunt toch uw gespan niet opnieuw de baan insleuren zonder eerst effekes binnen te gaan. Bij Rikus Maan bleef het beestje weer stokstijf staan (de kracht der gewoonte) en Jef was dus weer zedelijk verplicht ...’In de rapte, dan ben ik nog op tijd voor de noen!’ In De drij Snellen – waarom schiet hem dat nu zo opeens te binnen? – staat hij nog in ‘t krijt voor een paar borrels. Moest hij daar nu voorbijrijden, wat zouden ze wel denken? Hij zal dat vlug gaan vereffenen. En nu recht op huis af, Jef, dan zijt ge nog op tijd! Kan ne mens toch ongeluk hebben. Hij is de herberg van de kleermaker al voorbij en daar roept een plezante klant hem met veel armgezwaai terug. (...) Z’n borrel stond al ingeschonken en terwijl hij die door de keel wipte zag hij tot z’n verbazing dat de klok al na twee wees, maar ook meteen dat de deur opensloeg en z’n Melanie binnen pikkelde, recht naar den toog! ‘Nen druppel!’ Ze greep die met haar stijve vingers en gooide hem in gruizelmenten tegen de vloer. ‘Nog nen druppel!’ De baas dierf niet anders. De borrel ging weer in stukken. ‘Jomme, vrouwmens, da meugde toch …’. ‘Nog een, ik betaal wat ik drink en wat ik breek er nog bij. Ik kan het evengoed verbrassen als menne vent!’ Jef stond er versuft bij te kijken. Bij elk glas dat neerpletste was het precies of z’n hart mee brak. Niet zozeer omwille van de scherven, maar om de kostelijke drank die op de vloer verloren liep. Hij kon het niet langer meer aanzien en beluisteren, fenkelde stil de deur uit en sjouwde met z’n ezelke op huis af. Z’n vrouwmens kwam achter hem aan gesukkeld met geschreeuw en gevloek. Vanachter deur en schuurpoort stonden overal mensen te luisteren, maar niemand liet zich zien, want zo een wijf kon een heel dorp op stelten jagen. Dat was de allerlaatste keer dat de dorpelingen Jef Kroenekraan in levenden lijve gezien hebben. Want ‘s anderendaags sjaffelde Melanie al blerend van de ene stroper naar de andere om te vernemen of ze hem niet gezien hadden. Niemand had echter die nacht met hem een jachtafspraak gehad. Toen begonnen de meest fantastische gissingen en veronderstellingen de ronde te doen. Een buurvrouw ging bij Melanie om een emmer water. Ze had dat water niet nodig, maar ver over de put gebogen, tastte ze met de puthaak zo diep ze maar kon; neen, daar was hij niet. Anderen trokken naar de Demer, want dat wijf had hem zo zot geschreeuwd en gejudast, dat hij zich misschien wel verdaan had. Ee n was zelfs tot bij de sluiswachter in Aarschot gelopen om te verwittigen dat hij de volgende dagen even moest opletten. Maar de Wizze schudde bij al het geroddel en geheimzinnig gefluister wijselijk het hoofd: ‘Niks van, niet verhangen, niet naar de Demer, en, wijzend in de richting van de bossen, levend of dood, van ginder zaltem kome.’ En hij kwam. Op een kar met een laken erover. Morsdood! Gevonden in de bossen, een paar uren hogerop, een schot in de rug. Melanie stond erbij te jammeren: ‘Zo ne goeie vent! Alleman heiget altij gezei dattem toch zo braaf was …’ Het onderzoek draaide op niemendal uit en in de gazet van de schoolmeester stond er te lezen: ‘Waarschijnlijk een afrekening tussen stropers …’ De Wizze zei: ‘Hij had geen enkele vijand tussen de brekkeniers van tien uur in de ronde!’ De rest dacht hij. Want hij was een voorzichtig man! Op een kar met een laken erover