2022VroegerDeWizze

Het Dorp van Sint-Antonius (door de Wizze)

In het kader van dit project mogen we niet voorbijgaan aan een boek dat in 1987 uitgegeven werd door de Dorpsraad van Wolfsdonk, namelijk "HET DORP VAN SINT-ANTONIUS"met verhalen geschreven door de heer Alfons Heylen, een jongere broer van onze vroegere onderwijzers Frans en Louis, en illustraties van Kris Wollants. Het beletselteken tussen haakjes (...) wijst erop dat er in een citaat of in het verhaal een stukje weggelaten is.

Afbeelding invoegen

Arbeiders op het veld

Wegens het copyright op de teksten en tekeningen vroegen we aan zoveel mogelijk nakomelingen van de auteur en aan de illustrator zelf, de toelating voor publicatie in ons parochieblad en we verkregen die ook gratis en van harte De familie Heylen zag het als een eerbetoon aan hun groot- en overgrootvader en als een verder uitdragen van de eerbied en waardering die hij betoonde voor zijn geboortestreek. Ook Kris Wollants voelde zich vereerd. R.V.

Op de achterkant van het boek lezen we: "Alfons Heylen werd geboren te Wolfsdonk op 9 juli 1904. Hij was de jongste zoon van meester Jan Baptist Heylen. Het lager onderwijs doorliep hij te Wolfsdonk in de school van zijn vader. Hij deed de Latijn-Griekse humaniora in het St.-Jozefscollege te Aarschot. Vervolgens studeerde hij aan de katholieke universiteit van Leuven, waar hij in 1927 promoveerde tot doctor in de letteren en wijsbegeerte. Daarna werd hij leraar geschiedenis en aardrijkskunde in het middelbaar onderwijs. Hij woonde jarenlang te Rotselaar. Hij overleed te Leuven op 27 december 1983.”

Uit het voorwoord dat André Peeters schreef over zijn kennismaking met de auteur vanaf 1977, citeren we:

"Vol enthousiasme vertelde hij ons toen hoe hij volop Spaans aan het leren was om de lotgevallen van Langdorpse emigranten in het Argentinië van de vorige eeuw te achterhalen. Vlot correspondeerde hij toen al met enkele Spaanssprekende nazaten van hen.
Later zijn we nog verscheidene keren bij hem te gast geweest en hadden wij het geluk hem een beetje beter te leren kennen. Onze eerst indruk had ons niet bedrogen: Fons Heylen was een boeiend man, eenvoudig, zonder een greintje hoogmoed en, zoals alle Heylens, zeer verstandig. Een diepgelovig man ook, die met oog en oor openstond voor al wat er rondom hem leefde en bewoog.

Zoals velen die Wolfsdonk verlaten na er geboren en getogen te zijn, was hij in zijn hart steeds een Wolfsdonkenaar gebleven. Met warmte en gevoel kon hij vertellen over de Wolfsdonkse mensen die hij vroeger gekend had en over de lotgevallen die hijzelf er als jonge snaak beleefd had. Het is die liefde voor de geboortestreek die we ook terugvinden in de verhalen die in dit boek gebundeld werden. Laat ons op voorhand zeggen dat het geen grote verhalen zijn over belangrijke personen of bevoorrechte mensen ( ... ) maar met des te meer panache borstelt hij ons echter de kleine volksmens van toen: de keuterboer die van bij ‘t krieken van de dag tot het laatste streepje daglicht op zijn pover stukje heidegrond te wroeten stond om de schamele boterham, de ruige stroper die een eeuwig sluipgevecht leverde met de boswachter en het voortdurend dreigende ‘kot’, de liedjeszanger die met ongeoefende stem zijn publiek een pakkend lied ten beste gaf.

Fons Heylen was, als geschoold historicus, zich maar al te best bewust van de schrijnende miserie die eertijds schuilging achter het leven van deze kleine mensen. Meestal tempert hij deze echter met een gezonde dosis milde humor. Zoals in het leven zelf, gaan een lach en een traan vaak samen in zijn verhalen.

Met het bundelen van deze verhalen heeft de Wolfsdonkse Dorpsraad zonder twijfel verdienstelijk werk geleverd. Zij vormen immers een boeiende getuigenis van het leven dat onze voorouders nog niet eens zo lang geleden hebben geleid. Bovendien had men het geluk een rasechte kunstenaar als Kris Wollants bereid te vinden passende illustraties te maken bij deze verhalen. Zijn tekeningen vullen de tekst meesterlijk aan en geven er een extra dimensie aan.

Het resultaat is dan ook een zeer mooi verzorgd boek dat de lezer ongetwijfeld menig uur van lees- en kijkgenot zal schenken en dat hem tevens heel wat zal bijbrengen over de levensomstandigheden van onze mensen van destijds”.

Uit het nawoord van prof. dr. Viktor Claes, hoogleraar aan de UFSIA en schoonzoon van Fons, citeren we nog graag:

"De hier gebundelde verhalen hebben ons een schrijver leren kennen die zijn geboortedorp, het oude Wolfsdonk, als weinig anderen heeft liefgehad. Hij was niet alleen een vlot verteller, maar hij had van binnenuit de ziel van het volk leren aanvoelen en waarderen. Hij kende de volksgebruiken en volksdevoties uit een tijd toen de gevolgen van de industriële revolutie nog niet merkbaar waren. Hij leefde mee met al wat de volksmens beroerde in zijn dagelijkse bestaan, zowel in zijn aardse lasten en leed, als in zijn zorg voor het hiernamaals”.  (...)

***

Auteur Alfons Heylen schetst vooraf het kleine dorp waarin zich de verhalen gaan afspelen. Als in een droom spreekt hij met pastoor Laeremans – die nergens in onze lijst van pastoors voorkomt – waarover zijn vader zaliger en andere hoogbejaarden hem in zijn kinderjaren zouden hebben verteld. R.V.

(...) Ik weet wel, pastoor Laeremans, ik heb u nooit gekend. Maar wanneer ik mijn vader hoorde vertellen over u en de mensen rondom u, ebden voor mij de mistslierten weg en stondt gij daar midden uw volk in volle klaarte, met al uw gemoedelijkheid, uw eerlijkheid, uw eenvoud en uw werk. Want vader kon vertellen!

Afbeelding invoegen

 

 

 

 

 

Geboeid luistert de auteur, als kleine jongen , naar de verhalen van zijn vader

 

Ik weet het zeker: gij kunt niet kwaad zijn omdat ik uw naam niet vernoem op elke bladzijde van dit boek! Maar zowaar als er een God is die u geleid en gezegend heeft, ze zullen het allemaal weten dat gij, in die tijd, dat allemaal hebt meegemaakt en dat de mensen waarover ik vertel, naar u opkeken als naar hun meester en beschermer. (...) Gij waart er immers de man niet naar om met de groten het spel mee te spelen tegen de sukkelaars want gij stondt steeds onvoorwaardelijk aan de goeie kant. (...)

Hoe de meeste mensen er opgroeiden in armoe en zich door de lange, trage dagen heen worstelden, dat zal voor elk klein Kempisch of Hagelands dorp wel hetzelfde eentonig verhaal zijn. Om te vergeten dus? Toch niet! De verhalen over dat volk, over hun bezigheden, hun wroeten en mizeries, hun plezante kanten en hun kwajongensstreken hebben mijn jeugd verblijd; verhalen verteld door vader of de geburen, ook door de hoofdpersonen zelf toen zij, in hun oude dag meestal verwoede kaartspelers geworden, mij de fijne knepen van de ‘whist’ of het ‘foksen’ aanleerden.

Men zou dagen en weken kunnen klappen over die jaren, over die speciale volkstypen, over hun ongeëvenaarde manier om iets uit te leggen en over hun meesterlijk aanwenden van de gebarentaal die bij zo’n uiteenzetting thuishoort, ja, van kapitaal belang is. Maar hoe dat allemaal op papier zetten? En toch! Hoe dikwijls heb ik er al willen aan beginnen: eens te schrijven over die mensen, die oud waren toen ik jong was, maar die, als ze terugdachten aan de belevenissen ‘van hun tijd’, opnieuw opfleurden, terug jong werden en vertelden, vertelden, zo boeiend dat men het bier liet verschalen en vergat aan de pijp te trekken.

Wat voor volk er zoal woonde in de tijd waarover de verhalen gingen? Enkele boeren die er goed inzaten en een paard en drie, vier koeien hadden, redelijk veel keuterboerkes die het probeerden te rooien met een schrale koe op magere grond en veel doodarme lui, proletariërs in de echte zin van het woord, die niets hadden dan hun talrijke kroost, een lemen hut en een geit.

Hebben die mensen hun godganse leven gesjouwd en lange dagen geklopt! Voor enkelen lag de redding in het Waalse kolenbekken; dan werd hun leven bepaald door de koolmijn en lange treinreizen, en van familieleven was er omzeggens geen sprake meer. De verhuis met het gezin naar het zuiden was dan de beste oplossing. Vele anderen zochten uitkomst in de jaarlijkse trek naar de Waalse tarwe- en bietenvelden; een noodgedwongen, niet af te wentelen tocht naar de brandende hel. Weken aan een stuk tegen de laaiende tarwevelden gekromd, van ‘s morgens eer de zon er was tot ‘s avonds als ze al lang verdwenen was ... en dat met een schrale eetzak en een onderdak als voor een hond. ‘s Avonds lieten ze zich doodop neervallen in het stro, na een maal van brood en spek. En ‘s anderendaags er maar weer op los, uren, dagen, weken! In een hels tempo! Want op die korte termijn moest worden bijverdiend voor een lange werkloze winter. (...)

Na de Walentermijn was er dan weer geld en spoedden de vrouwen zich naar de dorpswinkel waar ze in ‘t krijt stonden. Want gedurende de lange uithuizigheid van de mannen hadden ze vaak allerlei waren op krediet gehaald. Neen! Geen meubelen, geen nieuwe kleren, geen dingen voor meer comfort ... enkel het hoogstnoodzakelijke: spek, vet, stroop, zeep, garen, klompen ... De winkelier was er, jaren al, aan gewend altijd hetzelfde deuntje te horen opdreunen: Een wetsteen, een half pond vet, een pond stroop, een streng sajet ... ons moeder zal ‘t komen betalen als vader terug is uit de Walen’. Wat dan ook gebeurde na de blijde thuiskomst.

Verder de winter in was er geen werk. De boeren sponnen het meestal klaar om met eigen volk hun koren te dorsen en kwam er  bij uitzondering een vreemde hand bij te pas, dan gold het slechts voor een paar dagen.

Het takhout dat gedurende de zomermaanden door vrouw en kinderen uit de bossen van de graaf naar huis werd gesleurd, was er broodnodig om in het harde winterseizoen de nijpende kou te weren. Want in die lemen woonsten werd kou geleden, bijzonder ‘s nachts in de armzalige slaapstee. En wie honger heeft lijdt meer kou!

Er waren ook veel stropers of brekkeniers! Sommigen onder hen beschouwden het stropen als hun beroep. Enkele namen: de Wizze, Jef Kroenekraan, War Hot, Sjarel van Mie Klep, de Witte van Lee, Sus Maan, Free van Zeves Lodder, den Teut ... Die lieten de Waalse steenkool voor wat hij was (de Limburgse mijnen werden nog niet uitgebaat) en ook het harde labeur in de Waalse tarwe- en bietenvelden liet hen onverschillig. Met veel durf en behendigheid wisten ze hun deel te hebben van het wild dat God geschapen had voor iedereen, maar dat nadien door mensenwetten alleen aan de bevoorrechten was toegewezen. Dat bracht geld op: zij voelden zich kapitalisten tussen de proleten!

Hoeveel karrevrachten hazen, konijnen en ander wild er die jaren vertransporteerd werden uit de bossen van uren in ‘t rond naar hun veilige hut en verder naar de afnemers, dat weten alleen God en de molenaar! Maar die kerels kenden dan ook hun vak tot in de perfectie en bij hen vergeleken zijn de stropers van vandaag slechts flauwe amateurs en grote taffelaars ...

De komende weken gaan we verder met verhalen over de WIZZE.

VERHALEN VERBINDEN HET PLATTELAND Alfons Heylen vertelt over de Wizze - deel 1 © Tekst: De erven Heylen, Rotselaar © Tekeningen: Kris Wollants

Onder de stropers was de Wizze wel de voornaamste, de grootmeester. Eigenlijk was hij van Testelt, maar in z’n beste jaren lag hij meer bij ons (in Wolfsdonk) dan elders. Hij was trouwens overal thuis waar er weinig gewerkt werd, waar er kon gestroopt worden en waar het bier goed was. Veel kerkstoelen heeft hij niet versleten; daar was geen kwade wil bij. Hij ging stropen tot ver in het Hageland en tot in de Kempische bossen: Geel, Mol, Turnhout ... Hij stak vol humor, was rap van tong, het antwoord steeds gereed, een specie van een dorpsfilosoof. Zijn wijze uitspraken trachtte hij vooral kracht bij te zetten met aanhalingen uit de catechismus of meer nog uit het Oude of Nieuwe Testament. Hij had een oude bijbel en in zijn eenzame uren moet hij dit boek wel veel doorpluisd hebben. ‘Wizze, als ge zo ver van huis aan ‘t werk waart, waar sliept ge dan?’ Met half toegeknepen ogen en ernstig: ‘Moest ik het dan beter hebben dan ons Heer? En van Hem staat toch geschreven; de vossen hebben hun holen en de vogels hun nesten, maar de Mensenzoon heeft zelfs geen steen om het hoofd te laten rusten!’ ‘Ze zeggen dat ge nooit gewerkt hebt, Wizze. Bracht het brekkenieren dan toch nogal wat op?’ En hij zonder aarzelen: ‘Aanschouw de vogelen des hemels, zij zaaien ofte maaien niet en toch voedt hen de hemelse Vader!’ Was er een kaalhoofdige in het gezelschap, dan kon hij er wel eens uitflappen: ‘Spijtig genoeg voor u, maar de kletskoppen mogen de hemel niet in; in de catechismus staat ergens heel duidelijk ‘’Want zonder haar is de zaligheid onmogelijk.” Ge kunt het nazien. Ten andere, ge hoeft maar eens naar de rozenkrans te gaan voor een overledene. Eens dat ze bezig zijn met de litanie hoort ge wel honderd keren: ‘’Bid voor haar.” ‘t Gebeurde dat hij het had over een heel oud kerkboek, een erfenis van zijn grootmoeder. Daarin stonden, naar hij beweerde, effenaf straffe gebeden tegen alle kwalen en ongelukken, tegen de kwade hand en de hekserij ‘veur alle stielen en veur alle rankonters ’. Zekere keer, in bont gezelschap bij een straffe pint, las hij van buiten, in één adem, zonder eerbiediging van komma’s of andere rusttekens, een tekst uit dat wonderlijk boek: ‘Gebed voor als men van eenen toren valt: Heer, U aan wie den satan eens gezegd heeft stort u van de tinne des tempels want er staat geschreven zijne engelen heeft hij aangaande U het bevel gegeven en zij zullen U op de handen dragen opdat gij uw voeten niet zoudt stoten aan eenen steen verhoor bidde ik U uwen vallenden dienaar laat hem niet neerploffen in den afgrond zooals destijds de afvallige engelen toen ze naar de helle werden geslingerd door den aartsengel Michaël en zijn heirschaar maar mogen uw goede engelen mij geleiden opdat ik niet te pletter valle doch veilig moge nederdalen om met onbeschadigde ledematen mijn aards bestaan voort te zetten in uw dienst zooals Jonas dien gij gered hebt uit den buik van het zeemonster en zooals de Joden die door uw tussenkomst uit de perijkelen van Egypten en behouden uit de Roode Zee geraakten van uit deze duizelige hoogte dan roep ik tot u vertrouwende op wat geschreven staat in het boek van den Psalmist den rechtvaardigen als hij sal vallen en sal niet gheplettert worden want Gode sijne handt daer onder stelt NB En als men dan nog niet beneden is leest men nog de akten van geloof hoop liefde en berouw zie bladzijde 126.’ De Wizze rammelde dat af zonder ook maar een spier te vertrekken en om het geheel nog waarachtiger te maken voegde hij eraan toe: ‘Die NB staat in heel kleine druk, onderaan de bladzijde; ik moet er segeworig altijd mijne bril voor opzetten; m’n oege weurren al nen dag aver!’ Een van de toehoorders liet luidop zijn verstand werken met de bedenking: ‘Da moet gedomme nogal nen hogen toren geweest zijn!’.

Afbeelding invoegen 

De Wizze keek hem over de schouder heen zo vernietigend en misprijzend aan, dat niemand van het gezelschap goesting had om over het geval nog verdere berekeningen te maken. * * * Wanneer ik (A. Heylen) trachtte de Wizze te overhalen me z’n belevenissen te vertellen om het allemaal eens op te schrijven, schudde hij veelbetekenend het hoofd: ‘Nee, joeng, er zijn te veul dinge bij waar da ‘k nog heel wat kot za veu krijge ... Later misschien!' Maar het is er nooit van gekomen. En toch heeft hij dat ‘ergste’ ook wel uit de doeken gedaan toen hij, voor z’n definitief afscheid, met de roodharige pater van de abdij z’n reisbiljet voor de hemel in orde bracht. En dat ‘zware’ terzij gelaten, was er nog vertelstof genoeg om met genoegen en kunde z’n gretige toehoorders te verblijden. De ten hemel schreiende armoe uit zijn jeugdjaren wist hij samen te ballen in een of ander verhaal en bij zijn beschrijving was er geen tekening of filmpje nodig. Hij was een geboren verteller: ‘Bij ons thuis hadden we een koe, een paar geiten en ook regelmatig een varken. Met het geslachte zwijn ging ons moeder zaliger spaarzaam om want dat moest maanden meegaan … en zeker de hespen in de schouw waar wij naar opkeken met een verlangen, honderdmaal sterker dan het wachten der kinderen van nu op het Paaspeerdeke en Sint Niklaas. Van een zwijn ging er niets verloren ... Ik herinner me nog zo goed de heerlijke geur van het hespenbeen in de soep! Geur die u te pakken had heel het huis door en tot op de messing! Nu is dat allemaal gewone kost ... maar toen!’ En na een malse teug aan de grote pint: ‘Toen was er armoe! Ge zult me nie geloven maar ik zie het nog voor mijn ogen gebeuren dat geburen thuis aankwamen en aan moeder vroegen om het hespenbeen te lenen. Zo hadden die menskens ook eens de kans en de smaak te pakken! Maar eerlijk, dat waren ze! Na gebruik werd die knook steevast door de vrouwen teruggebracht. Tenzij ze absoluut geen tijd hadden; dan knapten de kinderen dat karweitje op! Die knabbelden er onderweg wel wat aan ... maar dat was ook al zo erg niet!’ Weer een teug aan die grote Aarschotse bruine, even nadenken en dan: ‘Niet ver van ons huisde Stinus van de Grove: een maag als van een peerd maar geen kans om ze kontent te stellen ... de kinderen gingen voor! Toch kwam hij, na bedenktijd, op een wonderlijke gedachte om zich nu en dan een buitenkansje te scheppen. Als de honger te erg begon te knagen trok hij met één van zijn bengels aan de hand, het huis uit om wat te zwerven in een naburig dorp. Onderweg gaf hij zoonlief nog geheimzinnige onderrichtingen en keek uit welke welgestelde boerderij in aanmerking kon komen voor een bezoek. ‘Beste mensen, ik kwam eens horen of ge voor mij geen werk hebt, ‘k weet echt niet meer hoe ik het thuis met de bende moet klaarspelen.’ – Neen, ze vonden het wel jammer maar voor ‘t ogenblik waren er geen handen tekort ... misschien verder de zomer in. En Stinus gelaten: ‘Spijtig, mensen, ge begrijpt wel dat het erg is eer ik u zo lastig val ... kom menneke, we gaan nog maar eens wat verder, op Gods genade.’ Dat was het voorspel. Nu begon het. Want de knaap die z’n rol goed had ingestudeerd, viel zo maar plots flauw en fluisterde nog nauwelijks hoorbaar: ‘Va!’ Als verdwaasd en wanhopig schoot die naar zijn zoon die op de grond lag en zei jammerklagend: ‘Hij krijgt het weeral, och arme!’ Dan was er vanwege de kleine patiënt het telkens weer herhaald gelispel, bijna onhoorbaar: ‘...sp ...sp.’ De boerin stond er radeloos bij en riep vertwijfeld: ‘Och God toch, wat fezelt het arme schaap?’ En Stinus, al stotterend: ‘M’n duts van een joengske, dat krijgt hij nog al eens meer, was ik toch maar thuis met die sukkeleer … daar hebben we het nodige bij de hand! ‘t Verloopt elke keer zo; ‘t is altijd maar hetzelfde woord dat hij herhaalt: hesp ... hesp … en dan moeten we trachten dat in de mond te duwen … ‘t Is niet gemakkelijk want gewoonlijk klemt hij de tanden op elkaar, maar hesp is het enige dat helpt … sukkeleerke, waren we nu toch maar thuis.’ De pachteres, eerst een en al overstuur, begreep nu het tragische van de toestand, aarzelde niet langer, grabbelde de hesp uit de schouw en sneed er gejaagd enkele plakken af. De kleine liet, na een paar pogingen, het vorstelijk voedsel gewillig binnenglijden en de gelukkige vader die de bevoorrading bezorgde, keek tussendoor met zo’n smachtende lippen dat de boerin er spontaan ook voor hem nog een grote snede afwerkte. En na wat beleefd tegenstribbelen kwamen er voor beiden nog een paar malse boterhammen bij.’En …’, besloot Wizze zijn verhaal, ‘dat heeft hij zo nog veel keren gelapt … maar natuurlijk nooit op een vrijdag of in de vastentijd, want dan waren de kansen veel kleiner!