2022VroegerDenTeut
HET DORP VAN SINT-ANTONIUS
Alfons Heylen vertelt over den Teut - deel 1 van 2
© Tekst: Erven Heylen, Rotselaar © Tekeningen: Kris Wollants
Den Teut was zeker zo’n straf geval als de Wizze en daarbij diende hij af te rekenen met een wederhelft die, als het erop
aankwam, ook haar zeg moest hebben. Werken en wroeten deed ze heel haar leven, uit gewoonte, omdat ze het thuis zo
geleerd had, maar ze eiste dan ook evenveel inspanning vanwege haar halve trouwboek.
Ik heb nooit geweten hoe den Teut aan die toenaam kwam, want hij was geen talmer of treuzelaar en ook geen dronkenlap.
Misschien was hij een verre afstammeling van de Teuten, belangrijke kooplieden die eeuwen terug handel dreven in NoordBrabant en het Oosten van Antwerpen en Limburg.
In hun lange lemen hoeve langs de grote zandbaan naar Everbeur hielden ze herberg. In de week was er niet zo veel
bedrijvigheid tenzij bij gelegenheid van een of andere publieke verkoop van land, huis of schaarhout. Ook een eenzame
jager kwam er wel eens zijn dorst lessen. Voor de stropers stond het licht altijd op groen, ook in de nachtelijke uren. ‘s
Zondags was er doorgaans veel vertier, want er lag een kegelbaan waar de sterksten uit de omgeving kwamen kampen en
hun furie uitwerken. Mannen van gezette leeftijd zaten in een rustige hoek te kaarten. Stropers bespraken er met gedempte
stem de dingen van de voorbije week en de plannen voor verdere dagen.
Bij den Teut lag het vat bier in een koele uitsprong van de gelagkamer langs de oostkant. Achter de buitenmuur en er
tegenaan leunend, stond de geitenstal met erin, sterk getuierd, een forsige bok. En die werd door de vele geitenhouders
van het omliggende fel geprezen. Maar het dier was niet gelukkig. Gehalsband als hij daar stond, kon hij weinig aan
vrijetijdsbesteding doen. Hij verveelde zich in hoge mate. Om al die lege tijd te doden stond hij dan ook vaak zijn straffe
horens te wetten tegen de herbergmuur. Dat was de enige die in zijn bereik viel. Het was werkelijk bedoeld als een
onschuldig tijdverdrijf. Hij koesterde hoegenaamd geen vernielzuchtige plannen. Het kwam echter zo ver met dat doelloos
slijpen, dat hij door de lemen wand heenwerkte en van toen af kreeg hij een heel nieuwe kijk op de wereld. Den Teut
probeerde wel, een tijdlang, die horizont te verduisteren en het euvel te verhelpen met hier en daar een plank of wat
mortel, maar de taaie wil van de bok haalde het. Deze had veel meer tijd en geduld dan zijn meester. Zo kreeg hij niet alleen
het in- en uitgaan van de klanten te zien, maar wat dichterbij, ook de ton waaruit bazin Rezien regelmatig de pinten liet
vollopen. Wat hem eerst een raadsel toescheen, gaf weldra zijn geheimen prijs. De eerste dagen speelden z’n horens hem
nog wel parten. En om een mep met de bezem te voorkomen moest hij zich telkens zo vlug mogelijk in zijn stelling
terugtrekken. Maar oefening baart kunst. En eens het gat in de muur verder was uitgewerkt, probeerde hij de oase van de
tapkraan te bereiken. En dat lukte vrij gemakkelijk.
Van toen af was z’n broodje gebakken, of beter ‘z’n biertje gebrouwen’. Telkens Rezien pinten tapte en wegdroeg, deelde hij
mee in de vreugde en likte hij de smakelijke druppels van de kraan. Het ging allemaal wel met mondjesmaat, maar die bok
was slim en overwoog dat ‘wie het kleine niet eert het grote niet weerd is’. Nog meer dan de bazin rekende hij op een
belangrijk clie nteel. En op drukke zomerdagen en ‘s zondags wist hij met zijn geluk geen blijf.
Den Teut cumuleerde het landwerken, het brekkenieren en nog veel meer. Men beweerde wel: dat houdt hij niet lang uit!
Maar ‘ze doolden’. Den Teut was niet kapot te krijgen. Hij kwam uit een geweldig sterke stam! Heeft die man zijn leven lang
weinig gelegenheid gehad om te slapen of eens te verpozen! Iedere dag van ‘t groeiseizoen was hij aan ‘t wroeten op z’n
schrale heidegrond, waar elk jaar opnieuw de pessemen de grond leegzogen, al stak hij er regelmatig lustig op los met de
riek.
Vandaag de dag lachen de boeren met dat soort onkruid; ze mesten het land zo fel dat het geen kans krijgt en versmacht. In
zijn tijd was daarvan geen sprake; pessemen schudden was een van de meest noodzakelijke en minst renderende
bezigheden Als hij er zo met de riek tegen worstelde zei hij wel eens: ‘Die van hierboven heeft het hier toch maar lelijk
laten liggen! ‘t Is er duidelijk aan te zien dat Hij aan ‘t heel spel maar zes dagen gewerkt heeft… en de zevende dag al moest
rusten! Hij had er beter nog een paar dagen bijgedaan, dan hadden we hier ook fatsoenlijke grond gehad gelijk aan de kanten
van Leuven en in de Walen!’
Den Teut, hij sakkerde zo wel eens over een en ander, maar liet er de armen niet bij zakken; hij ploegde voort! In het najaar
ging hij in de bossen droog takhout trekken voor het haardvuur. En van die gelegenheid maakte hij dankbaar gebruik om
de juiste stand van het wild op het graaflijk domein ongestoord te peilen. Verder naar de winter toe was het denappels
plukken. Die werden dan veel later in de warme voorjaarszon uitgebroed, waarna het dennenzaad verkocht werd.
Dikwijls trok hij ‘s nachts, bij tij en ontij, de bossen in. In het zomerseizoen soms wel een ganse week van huis. Meestal trok
hij de Kempen in, waar hij dan op vertrouwde plaatsen vaste afnemers had voor het buitgemaakte wild. En als er tijdens
zijn afwezigheid een of andere gebuur zo langs de neus weg vroeg waar hij nu weer zat wist Rezien het weg te klappen. ‘Hij
had al zo lang beloofd om op beeweg te gaan. Ge weet wel, die keer dat hij uit de lindeboom gevallen was en meende dat hij
een vogel voor de kat was. ‘t Is toen een half mirakel geweest’. Ofwel wist ze te vertellen:‘Hij is weer ne keer naar Sjarel Oome
in Charleroi… ik vraag me af wat hij daar gaat zoeken …’ De kennissen, die wel beter wisten, beweerden dan dat het in elk
geval wel een bedevaart zou zijn en deden of ze met hem meeleefden en een deel van de zegeningen ook hen wel ten goede
zou komen. Heimelijk lachten ze in de vuist, maar van verklikking was er nooit sprake! De mensen van toen stonden erop
geburen te helpen en te beschermen in goede en kwade dagen.
Zo’n lange bedevaart ondernam den Teut nooit op z’n eentje. Met een paar vertrouwden vormde hij een
stropersvennootschap met beperkte aansprakelijkheid … zonder wederzijds bedrog.
Eens was hij met de Witte van Lee aan ‘t brekkenieren langs de kanten van Turnhout. Tot dan was alles in voorspoed
verlopen. Ze opereerden er reeds een paar dagen op dezelfde jacht en sliepen tussendoor een paar uur onder Gods wijde
hemel, in een verlaten schuurtje, of in een turfkot. Terwijl den Teut naar bewoonde konijnenholen zocht had de Witte de
kleine vangnetten reeds over enkele holuitgangen gespannen en zette hij op hoop van zegen het fret erin. Plots voelde hij
een ijzeren greep op zijn schouder … miljaarde … was me dat reskes verschieten! De jachtwachter! Aan tegenstribbelen
diende vooralsnog niet gedacht. Die vent was nogal struis van model. Hij had hem stevig in de hand en toonde natuurlijk
zijn jachtgeweer. Dus bleef de Witte stokstijf en als beteuterd staan. Den Teut zag het drama gebeuren. Hij vluchtte niet …
want iemand in de steek laten stond niet in z’n catechismus. Hij liet derhalve blijken dat hij er ook voor iets tussenzat, maar
bleef op veilige afstand. Van de Witte wou de boswachter mordicus en perfors weten wie hij was en van waar.
Geen antwoord! Zelfde vraag, maar nu met meer dreigement in de stem. Den Teut voelde dat aan als een begin van
hersenspoeling. Daar hij reeds menige keer vastgesteld had hoe toegeeflijk en broos van aard de Witte in de loop der jaren
geworden was (om in zijn huishouden peis en vree te bewaren), vond den Teut het gewenst hem een hart onder de riem te
steken en antwoordde in zijn plaats: ‘Da segge welle nie, eh joeng!’ Telkens die vraag steeds opdringeriger werd herhaald,
hernam den Teut zijn antwoord met evenveel overtuiging … en crescendo! De boswachter werd er zowaar zenuwachtig van
en loerde onrustig, en wel ietwat te veel naar zijn bemoeizieke vrije tegenstander, die hij bijzonder scheen te wantrouwen.
En toen kwam het onvermijdelijke: e e n plotse ruk van de Witte en een wilde omarming; een tijgersprong van de Teut naar
het wapen terwijl hij almaardoor schreeuwde: ‘Hottem, Witte, hottem … hottem … begot!”
Hiermee was het onweer weggedreven en de rest een koud kunstje. Aan de buitenkant van het bos: een diep vernederde
jachtwachter zonder verweer, die men vooraf de levieten las. ‘Hier een hele tijd tegen die boom blijven zitten. Uw geweer
vindt ge wel terug in het turfkot achter dat stuk hei … en doe een volgende keer alsof ge ons niet gezien hebt … minder pijnlijk
voor u en gemakkelijker voor ons!’
Toen verdwenen de twee zwervers naar een betere stee en een veiliger jachtterrein. De goede trouwe bossen sloten zich
achter hen toe, zo vriendelijk en beschermend als de armen van een moeder. En Jahwe de Heer, verpozend op een malse
melkwolk hoog aan het uitspansel, keek eens monkelend naar wat hij zoal geschapen had … en zag dat het goed was!
VERHALEN VERBINDEN HET PLATTELAND
HET DORP VAN SINT-ANTONIUS
Alfons Heylen vertelt over den Teut - deel 2 van 2
© Tekst: Erven Heylen, Rotselaar © Tekeningen: Kris Wollants
Zekere keer werd den Teut gedagvaard want een bosgarde van een paar uur verderop had hem betrapt
en bijna te pakken gekregen. Hij dierf er bijna een eed op doen dat het den Teut was die toch weer
geschappeerd was. De gendarmen brachten het bericht dat hij maar al te goed kende. Commentaar gaf
hij niet: hij dacht ernstig na.
‘s Namiddags trok hij naar het dorp tot bij de schoolmeester-koster-winkelier. Niet te verwonderen dat
die cumulard een pitteleer had en een hoge hoed met wat erbij hoorde, tot en met een gouden
uurwerk en dito keten. In een klein achterplaatsje naast de keuken werd er lang en heimelijk gepraat
en ‘t een en ‘t ander geregeld. Niemand in het dorp herkende enkele dagen nadien het fijne heerschap
dat, gladgeschoren en opgetuigd als een Baas Ganzendonk, naar Leuven trok. De mensen staken de
koppen buiten, bekeken elkaar en wisselden vraagtekens. Wie zou dat wel kunnen zijn? Misschien wel
een volksvertegenwoordiger, fezelde iemand. Die heeft zeker op de pastorij gelogeerd! Wat zou daar
zoal kunnen besproken zijn? De veronderstellingen gingen hun gang … misschien zouden ze nu in ‘t
dorp wel spoedig een steenweg krijgen! Enkelen begonnen al compassie te krijgen omdat die ‘hoge
Ome’ zo maar te voet door het karrespoor taffelde. Daar hoorde toch minstens een voiture bij!
Den Teut kwam goed op tijd te Leuven toe en toen zijn geval voorkwam stond hij daar in al z’n glorie.
De koster had hem voor het vertrek nog wat manieren bijgebracht in verband met de aan te nemen
houding in zo’n omstandigheden en met zo’n rijkemanskostuum. ‘Zoveel mogelijk uw mond houden,
Teut!! Uw gebaren en manieren moeten het doen!’
Met waardige blik, buik en horlogeketen even vooruit, gaf den Teut zijn dagement af en wachtte. De
juge vroeg de boswachter of hij die persoon herkende als zijnde de dader van het door hem
vastgestelde jachtmisdrijf. Kunt ge zo al raden! Die man wist niet wat voor wesp hem gestoken had. Hij
had den Teut wel ooit gezien maar dan met gelapte zip en broek, een zware stoppelbaard, de ene kaak
wat boller vanwege de eeuwige sik die erachter zat en boven dat allemaal een scheefgetrokken klak …
Ja, zo’n beeld was hem niet vreemd. Maar die fijne meneer! Dat was zeker de stroper niet die hij
bedoeld had. ‘Nee, meneer de zjuge, die man ken ik niet, het is alvast een vergissing! En alles bleef bij dit
abuus.
*****
‘t Gebeurde wel, af en toe, dat ze een vos levend te pakken kregen in zijn hol op de Groefheuvel. Dit
betekende dan weer een speciale bron van inkomsten. Want heel het dorp was bang voor de vossen
die de hoenderhokken teisterden. Talrijk waren de hutbewonere die, bij het afdreunen van de litanie
van alle heiligen deze rovers hun rechtmatige plaats gaven tussen pest, oorlog en hongersnood. Vossen
konden rampzalig huishouden onder het pluimvee. Wat werd er al niet uitgedacht om die rovers op
veilige afstand te houden, zoals: de haan een kleine alarmbel rond de nek snoeren; op uur en tijd
achter de woonsten een hels lawaai maken of met stoofpotdeksels staan kletteren; de honden doen
blaffen; klopjachten houden …
‘t Was al boter aan de galg! Reintje Vos lag te wachten in een houtkant of onder een dichte doornstruik,
liet al dat rumoer zalig over zich heen glijden, en sloeg toch zijn slag naargelang de gelegenheid bij dag
of bij nacht.
Mijn vader (Meester Jan Baptist Heylen) herinnerde zich nog hoe den Teut en de Wizze, met zo’s
gevangen reinaert tussen twee touwen vastgesnoerd, heel het dorp en de gehuchten afrotsten terwijl
ze zongen: ‘Eieren voor deze vos of we laten hem los! Bij de doodarme lui drongen ze niet aan, maar de
welstellende boerkes moesten voor de sukkelaars bijgeven. Ze hadden natuurlijk een grote korf bij en
die was bij het bee indigen van de vertoning goed gevuld.
*****
Op een zondagvoormiddag ging den Teut tegen de Blauberg aan z’n stroppen nakijken. Dat was dicht
bij de deur en de plaatselijke jachtwachter kende hem maar al te goed. Toch wandelde hij er rustig op
af. In de stille bossen hing de felle warmte te hijgen. De dennennaalden kraakten van de droogte. En
den Teut had zich misrekend, maar dat wist hij niet. Deze keer, tegen alle gewoonten in, zat Soo de
boswachter niet in de hoogmis. Die had op z’n zaterdagse ronde enkele strikken gevonden. Hij schoot
een konijn, en ‘s zondags heel vroeg lei hij dat beestje in een van de stroppen. En daarna maar
geduldig liggen wachten. Den Teut had z’n ronde bijna bee indigd toen hij het stuk wild zal liggen. Zeer
voorzichtig in zijn vak, keek hij heimelijk toe terwijl hij voortdrentelde. Alles scheen normaal, toch
ging hij er niet aanstonds op af en wandelde nog wat rond in de buurt. Niets verdachts! Alleen het
schurend geknabbel van een eekhorentje en verderop het gelach van een ekster. Zonder argwaan
bukte hij zich om de buit los te maken en op dat moment sprong de boswachter van ergens uit een
troppel dichte dennetjes. Maar sneller nog sprong den Teut: hij vloog! Nog hoorde hij roepen: ‘Loop u
niet dood, Teut!’ Maar hij ijlde verder. Hij hoorde hoe het halftien sloeg op de toren van Blauberg. Nu
begon te Wolfsdonk de hoogmis. In een recordtijd van vijf minuten kwam hij langs een veldweg het
dorp binnengestormd. De hoofdstraat lag stil en leeg. Voorzichtig schoof hij het klokkenhuis binnen
dat, zoals bijna elke zondag, stampvol stond. Jaar in, jaar uit had men al geprobeerd die klanten verder
in de kerk te krijgen, maar ‘t was al boter aan de galg. Ze bleven er, elke zondag weer opnieuw!
De oude pastoor stapte de preekstoel op en den Teut duwde een paar kennissen in de rug. Toen die
omkeken gaf hij een teken: het koninklijk gebaar van een hand die een borrel naar binnen wipt. Zoiets
begrijpt Jan en alleman en e e n na e e n schoven ze het klokkenhuis uit. Dat gebeurde zo trouwens bijna
elke week. De tollenaars van onder de toren wisten met dat zondagssermoen geen weg. ‘t Was ook niet
voor hen dat de pastoor z’n preek hield. Hij richtte zijn pijlen veeleer tegen de welstellenden die het
aandurfden een halve cent, of hoogstens e e n cent, in de schaal te leggen als bewijs van hun
naastenliefde of van hun steun voor de arme parochiekerk. Ze durfden zelfs met een breed gebaar hun
oude koperstukjes uit den tijd van de Oostenrijkers en Hollanders in het offermandje van de hand
doen. Dit wekelijks sermoen gaf ruim de tijd om even, vlak tegenover de kerk ‘bij Baas Jan’ een borrel
te pakken (ze noemden dat nen dikkop, nen Hasselt of doodgewoon ene van ‘t stoopke). Ze gingen dus
en den Teut trakteerde. Na hem gaf Bettes Habbernak nog een rondje en toen zei Baas Jan: ‘Manne, ‘t is
tijd, ‘t sermoen is afgelopen’. Want zo was die waard nu eenmaal. Dat ze het sermoen verspeelden voor
nen dikkop, tot daar – een herbergier moet ook leven –, maar effenaf geen mis, dat wilde hij niet op z’n
konsje nse! Voor framassons hield hij geen herberg!
En zo was den Teut die zondag te Wolfsdonk in de hoogmis van half tien geweest. Een half dozijn
getuigen! ‘t Was vernietigend voor het proces-verbaal dat Soo de boswachter had opgesteld: ‘Heden,
zondag 11 juli, ik, jachtwachter van de graaf, op dienstronde, heb betrapt om halftien in de
voormiddag, bij het vangen van een konijn op het grafelijk domein, de genaamde Jan Baptist … alias
den Teut … ‘
In die week natuurlijk geloop van rijkswachters en ondervraging van getuigen: ‘En we weten het veel
te goed, commandant, want we zijn met hem, onder het sermoen, bij Baas Jan nog ene van ‘t stoopke
gaan drinken’. De zaak verhuisde naar de scheurmand want den Teut kon toch niet in de hoogmis zijn
en tegelijkertijd aan ‘t stropen op de Blauberg!
Hoe dikwijls heeft hij al de jaren nadien dit verhaal verteld en telkens overtuigend bee indigd: ‘Nooit in
m’n leven heb ik nog zo gelopen om in de kerk te zijn bij ons Heer en bij St.-Antonius, onze patroon van de
varkens … en van de hopeloze, uitzichtloze gevallen. En ge ziet het! Mij moeten ze niet proberen wijs te
maken dat die mannen boven tegen de kerkpilaren niet kunnen helpen! Als ze maar willen!’
Een meester in het stropersvak, heel zeker, maar ook een straffe verteller. Wie hem ‘s avonds bij het
haardvuur kreeg, bleef – hoe moe gewerkt ook – klaar wakker. Viel het gesprek op spoken en heksen
dan was hij in zijn element. Wat had hij niet meegemaakt op zijn nachtelijke zwerftochten! Hoeveel
weerwolven had hij bezworen en hoeveel reuzendwaallichten zien opstijgen uit de moerassen en
kwachten! En Klodde met z’n hacht! Zei hij dan: ‘Er zijn er veel die hem ‘s avonds gehoord hebben als hij
met z’n ketens rammelde, maar ik heb hem meer dan eens in levenden lijve gezien! En zwarte katten,
machtig veel! Wat ik niet begrijp is het feit dat grote mensen de schrik om het hart slaat en dat ze zich
kapot lopen om eraan te ontsnappen. Wanneer ge dat gespuis aanpakt zoals het hoort, hebben ze geen
macht over u.’
De remedie om een heks lam te leggen was, volgens zijn ervaring, doodgemakkelijk: ‘Als er zo een bezig
is om u te beheksen door een onnozele klop op schouder of rug, moet ge ervoor zorgen dat ge hoger klopt
dan die feeks en ze zal snel verdwijnen. En Klodde! Of ne weerwolf! Mensen toch! Niet op de loop gaan,
niet beginnen moord en brand te roepen want dan komen er al maar meer bij. Het Paterke van Postel
heeft me de echte afweertruk geleerd. Met die alomgekende geestenbezweerder heb ik eens een lang
gesprek gehad over al die geheimzinnige klanten. Het was in m’n felle jaren toen ik nog op strooptocht
ging, ver de Kempen in. Ik zat wat uit te rusten tegen een afgelegen boskant en daar kwam die stokoude
pater voorbij gebrevierd. Een vriendelijk manneke! ‘t Een woord bracht het ander mee en ik vroeg hem of
zijn bezweringen allemaal in dat kerkboekske stonden en of hij me die trukken niet kon aanleren. Ik
stelde hem eerst gerust door uit te leggen hoe ver ik van huis was en dat hij dus geen concurrentie hoefde
te vrezen! Glimlachend kwam hij wat dichterbij en vertelde dat er niet veel kennis aan te pas kwam. Ik
diende maar één enkel zinnetje te onthouden dat ik bij elk rankonter duidelijk en zonder vrees moest
uitspreken: ‘Zijde van God, sprekt, of zijde van den duvel, verrekt! Ik heb die pater geweldig bedankt en bij
mijn terugtocht naar huis wel duizend keer die bezwering herhaald want ik was bang ze onderweg te
vergeten. Bij m’n thuiskomst heb ik ons Rezien direct gevraagd het op papier te zetten want ik ben
ongeletterd. En van toen af, mensen, bestaan er voor mij geen spoken meer. Ze verdwijnen in rook en
solferreuk’.
Ja, den Teut die heeft nogal wat meegemaakt. Maar ook voor hem kwam de tijd dat de periode van
‘storm en drang’ voorbij was. Wanneer hij, in zijn oude dag, gelukkig met zijn herinneringen, voor zijn
hut in een kladdeke zon zat te mijmeren, lag er een tevreden plooi rond de mond en men kon het zo
van z’n verweerd gelaat aflezen dat het allemaal goed was. Toen hij niet meer naar de kerk kon – de
tijd van het klokkenhuis en van de druppels bij Baas Jan was al lang voorbij – ging de pastoor hem
eens bezoeken. Men heeft het wel nooit kunnen uitmaken wie er dan het meest tevreden was; den
Teut die vertelde of de pastoor die monkelend luisterde.
‘t Gebeurde dat de parochieherder binnenkwam: ‘Rezien, waar zit ellen Teut?’ – ‘He lei mee sen luie
klone oep de schelft. Als ge tem moet hemme, ‘t es last de stal en dan de liër oep.’ De pastoor ging dan de
stal binnen, trok de mekkerende geit even aan heur baardje en kroop de ladder op. Daar in het hooi
onder het strooien dak werd er heel wat levenswijsheid uitgewisseld. Het was er stil en daar ze
hooggezeten waren, vlak onder een glazen pan, kon de pastoor den Teut gemakkelijk uitleggen langs
waar hij later de hemel binnen kon