2022PastoorLaeremans

HET DORP VAN SINT-ANTONIUS

Alfons Heylen vertelt over Pastoor Laeremans deel  1

© Tekst: Erven Heylen, Rotselaar  © Tekeningen: Kris Wollants 

In de witte kerstdagen zit pastoor Laeremans achter een stapel registers. Hij werkt mijmerend aan het parochieverslag anno domini 1886: zoveel dopen, zoveel plechtige communies, zoveel trouwers, en dan de overledenen: veel te veel kinderen, zoals elk jaar trouwens. Ja, de allerkleinsten door het eerste levensjaar krijgen, dat blijft altijd het grote vraagteken. Er staan op het kerkhof steeds te veel blauwe kruisjes. Vooral als de winters ruw en nijdig zijn gelijk dit jaar, of nat en mistig en klam, is er voor de kleine dompelaars geen pardon. Want in die hutten, dikwijls zonder vloer, is er toch zoveel gebrek en zoveel kou, vochtigheid en vieze rommel. Wat een triestige miserie met altijd diezelfde schotel rapen en kolen, veldwortelen en een paar aardappelen … Zo gaat dat, dag na dag, jaar na jaar. Zo gaat dat van generatie tot generatie. Kinderen sterven; de moeders ondergaan het als iets onafwendbaars; andere kinderen worden geboren en vechten voor hun leven ...Wat is voor hen het beste? Hij vraagt het zich telkens af na zo’n engelenmis, als zijn hart zeer doet om zoveel opgekropt verdriet. En toch is er telkens in zijn ziel een witte blijdschap: ‘Dank u, Heer, om uw belofte die zo heerlijk is en zonder twijfel of voorwaarden. Laat de kleinen tot mij komen, want voor hen is het rijk der hemelen!’ Dat maakt zoveel ellende draaglijk.

Hij weet hoe machteloos hij staat tussen zijn schapen; hij zou het zo en zo willen aanpakken. ‘t Gaat niet, meneer pastoor! Uw troostwoorden, uw opoffering, uw aalmoezen lossen het niet op. Heel het systeem dient veranderd. Wat er nodig is, is meer welstand. Het moet uitgaan van hen die regeren en die doen het niet. Want door de rijken worden ze gekozen en die vinden een dagloon van één enkel frankske toch zo brutaal veel. Volgens de bevoorrechten zijn het trouwens de liefdadigheidsinstellingen die het moeten doen; en de instellingen van openbare onderstand worden toch door de rijken gesteund! Inderdaad, en het is een druppel in een woestijn!

Pastoor Laeremans weet er alles van, van die aalmoezen! Als sommige van die welstellenden een half frankske in de schaal voor de arme werpen, dan moet ge eens letten op dat gebaar van: ‘Bekijk me maar eens goed, ik, de boer van de Paardenhoeve, ik weet iets over naastenliefde, ik …!’ God, wanneer komt toch de kentering?

Een paar huisgezinnen zijn van elders gekomen; de honger dreef hen naar hier. De miserie zal hen waarschijnlijk ook weer verder jagen. Vier, nee, vijf huishoudens zijn dit jaar weggetrokken, verloren voor de parochie,  opgeslokt door de kinderloze Waalse wolf, verloren voor de kerk. Ja, verloren. De  pastoor kent het eentonig verhaal van die verhuizers. Ze ontlopen de bittere armoe naar het zuiden, waar de fabrieken en koolmijnen lokken en wenken. Ze gaan dezelfde richting uit als de trekvogels in de herfst. Die gaan de zon zoeken, maar ze keren ook weer. Zij niet, ze zoeken wel zon, maar komen in de rook en het stof terecht en ze blijven er.

Verhuizen stelt voor die mensen geen problemen. Er is niets te verhuizen. Hun hut zal overgenomen worden door een andere sukkelaar, ofwel verlaten blijven staan. Dan zullen de felle winden er nog een tijd tegenaan beuken en met de scheefgezakte deur schudden en rammelen, het versleten dak openscheuren, het wegrukken en de lemen wanden breken. Alles is dan een puinhoop met errond een vlierstruik en een wilde pruimelaar …

Het afscheid is altijd hetzelfde: ‘Mensen, ik hoop dat ge ‘t ginder beter gaat hebben. Doet uw best, blijft christelijk en laat de klein mannen ginder niet verwilderen.’

‘Ja, meneer pastoor.’ Ze hebben er ook niet om geroepen en vloek over hen die verzuimden werk en brood te verschaffen aan die dompelaars! Jazeker, ze zullen hun best doen!

Vanuit Aarschot sleurt de trein hen weg naar het zuiden. Werken, dat zullen ze! Als slaven! Ook hun aankomende kinderen. En drinken! Want eens uit eigen streek weggescheurd, zullen ze de weelde van een beter dagloon niet kunnen dragen. De kerk … Ja, ze zijn er ginder naartoe gegaan, maar de Kerk kwam hen niet tegemoet, begreep hen niet eens. De priesters van het zuiden zijn vreemden en spreken een taal die zij niet verstaan; de pastoor, de onontbeerlijke brugmaker tussen hen en God, is achtergebleven in het stille Kempens dorp, ze hebben hier geen houvast meer. Komt daar nog bij dat hun Waalse of ‘verwaalste’ geburen en werkmakkers uit die lelijke zwartberookte straatdorpen geen tijd hebben om aan pastoor en kerk te denken! Dat afglijden van de kerk gebeurt niet op één dag; langzaam, stuk na stuk, worden hun Kempense eenvoud en godsdienstzin afgetakeld, gewurgd, verzopen ...

Twee families naar Châtelineau, drie naar Charleroi. Volgend jaar of nog later, met de kermis, komen ze nog wel eens afgezakt; ge kunt het er zo afscheppen dat ze hun lichamelijke miserie hebben afgeschud en dat hun honger vergeten is. Ge ziet echter nog iets meer: ze zijn uitdagend geworden, vol overmoed, hun verlegenheid is weg, ook hun eenvoud. Ze hebben geld! ‘Ziet ge ons nu eens doende! Wij krepeerden van de armoe, kijk hoe wij nu gekleed gaan! Ja, ginder wordt er elke dag gedronken. Natuurlijk wordt er gewerkt, vele uren per dag, maar dat doet men toch overal. En ginder is toch het loon zoveel hoger!’ Het zijn onruststokers geworden in de schamele harten van die bleven, propagandisten voor het zuiden; ze draaien en keren en pronken met de schone kant van de medaille …  Of ze ginder ook ne goeie pastoor hebben? Hoe kunnen ze dat nu weten? Ze hebben hem nooit gezien! Trouwens, ze hebben geen tijd om naar de kerk te lopen. ‘s Zondags wordt er ook gewerkt. Ja, de vrouw, die gaat nog wel eens met de kinderen, tot die wat groter zijn!

 

***

Pastoor Laeremans, ge kunt dat verslag de volgende dag wel verder afwerken; zie toch eens hoe vriendelijk de zon nog te spelen ligt in de besneeuwde bomen. Hij zal maar even een luchtje gaan scheppen. Op zijn klompen staat hij in de hof naar de merels te zien die onder de appelbomen dapper zitten te hameren op het halfrotte, bevroren fruit, dat ze hier en daar uit de fijne sneeuwlaag opdiepten. Op de haag zit een sjofele grasmus in een kladdeke zon te zingen van honger en heimwee naar het zomerseizoen. In de richting van de molen wieken traag de bonte kraaien.

Ja, pastoor Laeremans wordt weeral een jaartje ouder. Wat een vracht herinneringen draagt hij in zich mee! Al het lief en leed van zijn mensen, doorheen de vele jaren, doorheen de laatste maanden. Ze komen daar allemaal zo voor hem staan met hun malheuren en tegenslagen, hun kinderlijke blijdschap om simpele dingen, met hun ruwe goedheid en hun hondse trouw. Het hofpoortje slaat achter hem dicht, hij wandelt in de richting van de heide. ‘Toch curieus, pastoor, dat het bijna altijd naar die schrale kant van uw parochie is! Langs die andere wegel, dat is de richting van de welstellenden, daar moet hij gaan om de hand uit te steken, om te vragen, om te bedelen …’

Naar de heide toe, daar kan hij troosten en geven, daar ziet hij dankbaarheid in de ogen van angstige moeders en straalt geluk uit de kijkers van kleine dreumels voor de nederigste gave … en voor het felbegeerde stukje suiker. En de heide heeft in de nazomer weer zo schoon gebloeid en de bossen kunnen zo vriendelijk wuiven.

De pastoor staat weer alleen in zijn witte tuin. Ver weg over de kerktoren volgen zijn ogen een eendendriehoek die snel wegschuift boven de rode avondzon. ‘Die komen wél terug,’ mijmert hij.

Nu stampt de pastoor de sneeuw van zijn blokken en door de verandadeur komt hij de keuken in, juist als de meid hem roept: ‘Meneer, die fameuze gele kater van de koster is er met nen haring vandoor gegaan, nu is er maar één meer!’ – "Das niks, Melanie, ik had er nu toch geen goesting voor.” En lachend voegt hij eraan toe: "Die kater doet de vis verminderen, persies het tegenovergestelde van wat Christus destijds bewerkte toen hij aan Petrus zei: ‘Werp uw netten uit.’ – ‘Ja’, zegt Melanie ‘en dat nieuw paar kousen dat ik voor u gereed gelegd had tegen zondag kan ik ook al nergens vinden’, en ze kijkt de pastoor verwijtend aan, want ze weet maar al te goed dat die sokken terecht gekomen zijn in één van de heihutten. De pastoor lacht dat die gele kater er misschien mee weg is. Hij zal er bij de koster eens ‘achter stollesteren’ (navraag doen). ‘Ge kunt er altijd maar bij glimlachten maar ge hebt geen enkel fatsoenlijk paar meer.’ – "Maar Melanie, als gij er u aanzet worden ze beter als nieuw, gelijk gij kunt kousen stoppen, dat heb ik nog nergens tegengekomen! Ik heb het de leste keer nog gezegd aan Toke, de meid van mijneer de deken!’’

Hoe zou Melanie nu toch nog een kwaad gezicht kunnen zetten?

Afbeelding invoegen

HET DORP VAN SINT-ANTONIUS

Alfons Heylen vertelt over Pastoor Laeremans deel  2

© Tekst: Erven Heylen, Rotselaar  © Tekeningen: Kris Wollants

(...) Destijds, bij zijn inhaling had de oude schoolmeester-koster de welkomstrede uitgesproken en daarin had hij het al die tijd over het grote en onherstelbare verlies dat ze ondergaan hadden door het afsterven van zijn voorganger, pastoor Soetewey. Dat was allemaal geen dichterlijke bevlieging vanwege de koster; ‘t was de zuivere waarheid. Na enkele dagen reeds wist pastoor Laeremans dat zijn voorganger werkelijk een heilig man was, die door de parochianen op de handen werd gedragen.

Dat roer had hij toen overgenomen met het onwrikbare voornemen niet teleur te stellen; arm zijn met de schamelen, overtuigend tegenover de welstellenden, begrijpend tegenover de onverschilligen en een groot hart met veel vriendschap voor de talrijke kleine dreumels.

Zo is dat levenswerk begonnen; ‘t is al zo lang geleden!

Toen hij dan die eerste weken huis na huis z’n parochianen ging opzoeken, deed hij een vaststelling die met zijn parochie en met z’n pastoorschap weinig uitstaans had. Maar het was nu eenmaal zo: hij genoot van het landschap, hij keek naar het vers omgespitte land, naar de gewassen, naar de hei, de brem, en naar het mulle zand op de landwegen, en dan plots: ‘Hier zit verdorie veel wild! Wat een schoon land!’ En dan: ‘Hier zullen wel veel stropers wonen.’

Zo kwam z’n oude kwaal als een fontein terug naar boven! Niet dat hij zelf dat spel nog zou herbeginnen … maar die stropers, hij kende ze nog niet, toch kregen ze direct een apart plaatsje in zijn groot hart.

Ja, er zat veel wild! De konijnen ritsten voor hem de zandwegels over en verdwenen tussen varens en kreupelhout; wat verder in een korenveld zat een haas één en al oor te luisteren; patrijzen liepen voor hem uit en scheerden dan weg in de richting van de weiden. Jongens toch … en leid ons niet in bekoring ...

De koster lichtte hem verder in over de toestand: ‘Ze gaan hier allemaal naar de kerk, meneer pastoor, behalve dien Toon van Rossen Tep, ‘t es ok ne stroper. Pastoor Soetewey zaliger heeft hem nie tot de kerk gekregen … en da was pertang ne straffe veu zo iet te bedissele.

Het werd voor pastoor Laeremans een obsessie: ze hielden hem z’n voorganger voor als een spiegel. Als die dat niet kon, dan gij toch zeker niet!

Hij maakte verder kennis met zijn volk, ook met de stropers; en die kende hij al rap voor de voet. Ze konden dat niet verstoppen. Want onnozelweg klapte hij met hen over die dingen met zoveel stielkennis; ze kwamen er vanzelf mee voor de dag, ze moesten toch laten horen dat ze er ook wat van wisten.

Zo kwam hij ook bij Toon van Rossen Tep. De vrouw werd geprezen omdat de hut zo proper in orde was. Hij streelde de bedremmelde kinderen over de krullebol en deelde een paar klontjes rond. Met de vent klapte hij over doodgewone zaken, percies of ze waren al jaren met elkander bevriend. Toen hij weg was, zei Toon: ‘Mie, dat es na ne raore pastoor, e hei me nog gen ens gevraogd waorum dak nie nau de kerk gen.’

Hij zag de pastoor nog menige keer en redeneerde ermee over vele simpele dingen en ze hadden het ook over hoe hoog een strop moest hangen voor een konijn, hoe hoog voor een haas en hoe groot open voor een fazant; met handbewegingen werd dat allemaalgedemonstreerd of in het zand uitgeschreven voor de hut op de messing, of ergens tegen een kant. ‘Mie, die pastoor die kan na es over alles klappe en hij kent er iet van; hij hei gezei dat die geit mee bellekes van een heel goed ras moet zijn; he haddet direct gezien. He pakte ze mee heur horens vast en zag zo effekes in heur oge.’

Er kwam een tijd dat dien Toon van Rossen Tep in zijn eigen niet goed gezind was als de pastoor wat langer dan gewoonte achterbleef. ‘Mie, hij zal toch nie ziek zijn zeker? ‘k Hemtem dees leste doage ne meer gewaor geweurre.’ En toen moest het gebeuren.

 

***

Pastoor Laeremans breviert en wandelt langsheen de waterloop die een dikke kromme schreef trekt tussen de heide en de weiden. Het is tegen valavond en de warmte van de zomer stijgt uit het heidekruid en strijkt in wazige slierten neer over de weilanden.‘Magnificat anima mea … mijn ziel verheerlijkt haar Schepper …’

Pastoor Laeremans kan veel beter bidden met rondom zich de blijde zang van al wat er leeft en roert in het wondere zomerse land. ‘Want Hij heeft mij grote dingen gedaan …’

Daar hoort hij een patrijs roepen: kerrewét! En ginder nog een, en nog. Dat zijn vertrouwde geluiden. Hij sluit even zijn gebedenboek, kijkt scherp toe en luistert. De patrijzenhaan blaast verzamelen voor de nachtrust. Kerrewét...kerrewét. Hij ziet ze lopen, de ene na de andere door het bedauwde gras; nu zitten ze samen, midden in de wei, tegen een molshoop aan, en de hele kooi zit weldra te zwateldromen, dicht bij elkaar voor de nachtrust. ‘Als dat in mijn tijd geweest was …’ De pastoor zegt het half luidop en wandelt verder.

Nu denkt hij weer aan de apostel Petrus en hoe die de visserij had vaarwel gezegd om de Heer te volgen. Zou hij het naderhand dan nooit meer geprobeerd hebben? Het moet er bij die man toch ook ingezeten hebben. In de bijbel wordt daar wel niet over gerept, maar ge moet toch tussen de regels kunnen lezen. Stel u voor dat de apostelen aan ‘t uitrusten zijn en dat Jezus, een beetje afgezonderd, zit te mediteren of te bidden. En vlak voor Petrus ligt er daar zo ne kastaar van ne vis te duikelen en te pletsen dat het water in wijde kringen opengolft … Zou het niet mogelijk zijn dat de prins der apostelen er in zo’n ogenblikken toch nog eens een vislijn aan geriskeerd heeft om er een paar mee uit het water te wippen. Al was het  maar kwestie van de keuken wat op peil te houden?

Het wordt voor pastoor Laeremans een hachelijk geval, een temptatie (bekoring). Hij wandelt langzaam terug over de heide, langs de hutten, waar het stiller wordt. Waarom moet daar nu juist nog Toon van Rossen Tep met een kruiwagen gras vlak bij hem komen vanuit ne zijwegel? ‘Dag meneer pastoor, nog zo laat?’ Hij zet neer en zit zo halvelings op een der handbomen. "Toon”, zegt de pastoor zo ineens, "ik weet een kooi patrijzen zitten, zoudt ge ze niet gaan vangen, ge hebt toch een sleepnet!” Ja, dat heeft hij wel, maar dat is iets dat ge niet alleen kunt opknappen "Maak het spel gereed, Toon, en rond 11 uur ben ik aan ‘t kapelleke van O.-L.-Vrouw-ter-Rust.”

Toon staat er paf van, z’n mond valt open van ‘ verschieten. Hij krijgt de kans niet van ‘wablieft’ te zeggen, want de pastoor is al weg. Toon gaapt hem nog een tijdje na en duwt dan zijn kruiwagen naar huis. Hij werpt de geiten een armvol voeder voor – die met bellekes krijgt precies wat meer – dan laat hij zich tegen de gevel van de hut zakken en zit daar voor zich uit te turen en te prakkezeren en de kop te schudden. ‘Dat heeft de pastoor er toch maar voor de frim uitgelapt!’ Toch gaat hij na een tijd het schuurtje binnen, haakt de nettenzak van de nagel en zoekt de twee draagstokken waartussen het net dient vastgehecht. Dan verwittigt hij door het open vensterke van de kelderkamer! ‘Mie, ik moet nog es tot in de Elsleukenweiden.’ Ze is die nachtwandelingen gewoon. "Laat u maar nie pakke!” Dan is alles stil.

De pastoor staat al te wachten, en Toon kijkt zo verbouwereerd dat hij zijn woorden niet kan vinden. Die begint al uit te leggen waar hij de patrijzen gezien heeft en waar ze ongeveer op dit ogenblik samengehokt zitten. Eens de uitleg gegeven laat hij de rest over aan Toon. Vlak voor de weide houden ze halt. De meterlange netten worden strak gespannen en dan stappen ze langzaam en plechtig door het natte gras op het doel af. Precies twee vaandeldragers, op hoop van zegen. Tussen hen in slepen de vangnetten over de bedauwde weide. ‘Nog een tiental meters’fluistert de pastoor. Zijn keel is droog, zo opwindend is het spel dat hij sedert zovele jaren niet meer beoefende. ‘t Moet gaan gebeuren, nog één stap, nog één. De patrijzenvlucht die al zo lang angstig luisterde, stuift plots in een wervelwind op. Maar even snel slaan de netten als een bliksem neer. De ganse kooi danst onder de mazen. ‘Meneer pastoor, waar herre da geleerd? ‘k Heb nog nooit een maat gehad die zo sekuur toesloeg!’ – "Toon, dat leert ge niet, dat zit in ‘t bloed: ge hebt het of ge hebt het niet!”

De patrijzen zitten in de weitas, de stropers keren terug door de nacht die vriendelijk fluistert. Aan ‘t kapelleke zegt de pastoor nog: ‘Toon, ge moet daar aan niemand iets van zeggen.’ En dan: ‘Joeng, gij zoudt ne ferme vlaggedrager zijn voor de processie. Ik ben er een aan ‘t zoeken voor het vaandel van uw patroon, St.-Antonius ...Wel thuis ...  en tot een van de dagen:’"Wacht wat, mijnheer pastoor, , we moeten nog delen!” – ‘Nee, Toon, ik heb er al te veel plezier aan beleefd. Als ge mordicus wilt delen, geeft dan volgende maand een half frankske in de schaal van den arme.’De pastoor is al weg. En als Toon op de kelderkamer komt zegt hij: ‘Mie, ge kunt morgen met acht patrijzen naar de wildkremer’. Een hele tijd ligt hij in de donkerte naar de zoldering te turen en dan: ‘Mie, zorg dat ik tegen zondag een fatsoenlijk hemd heb, want ik ga naar de hoogmis.’ Mie lacht stilekes: ‘Mijne vent is weer aan ‘t dromen.

Die zondag staat de pastoor gekazuifeld in de sacristie voor de hoogmis. De koster is al weg naar ‘t hoogzaal. Plots komt hij terug: ‘Meneer pastoor, Toon van Rossen Tep is er, hij zit  vlak tegen de pilaar van St.-Antonius.’ De pastoor straalt als hij de koster nog hoort mummelen: ‘Hoe is’t gods mogelijk? Dat heeft pastoor Soetewey zaliger nooit klaargespeeld en da was pertang ne straffe!’

Zo was dat dan verlopen met die Toon en die vent bleef van toen af regelmatig naar de kerk komen. En zo was dat ook verlopen met pastoor Laeremans; die hield ook voet bij stuk ... Hij bleef nadien getrouw de stropersstiel uitoefenen; na die gesmaakte nachtoefening met de patrijzen kon hij die danige goesting niet meer weggewerkt krijgen. ‘De gelegenheden vluchten!’ Begin er maar eens mee als ge vastgevezeld zit in dat dorp waar alles ‘gelegenheid’ was!.

Hoeveel parochianen had hij niet op de Hei, allemaal vrienden die hem bij elk huisbezoek of elke wandeling hun sterkste stropersverhalen toevertrouwden of soms toefluisterden gelijk hun zonden in de biechtstoel. Hij moest het ten andere toegeven: als ze er zelf niet over begonnen, bracht hij ze wel op het geliefkoosde onderwerp. Maar ja, moest hij niet Jood zijn met de Joden, Griek met de Grieken, stroper met de brekkeniers? (...) Zelfs als er niet verteld werd en hij alleen was met zijn Schepper in het verrukkelijk strelende landschap van velden en bossen, was daar toch altijd bij en rondom hem de betovering van dansende konijnen en luisterende hazen …

Afbeelding invoegen 

HET DORP VAN SINT-ANTONIUS

Alfons Heylen vertelt over Pastoor Laeremans deel  3

© Tekst: Erven Heylen, Rotselaar  © Tekeningen: Kris Wollants

 

Zijn mensen, het zijn geen heiligen! Hij kent hun gebreken en hun zwakheden; hij kent ook hun goede wil. Ze zijn diepgelovig en spreken tot God als kleine, hulpbehoevende kinderen. Die hoort dag en nacht hun smekingen tegen ziekten, miserie en tegenslag. Er is ook een indrukwekkende reeks heiligen die ze ter hulp roepen in hun onmacht en elk van hen wordt er voor dit of dat speciaal geval bijgehaald. Ze beewegen naar Sint-Cornelis op de Blauberg voor de kinderen die te veel bleiten of de stuipen kijgen of ‘s nachts hun strozak natmaken, en naar Sint-Jan in Everbeur. Ze gaan uren ver te voet naar Brustem en vergeten natuurlijk Scherpenheuvel niet, noch O.-L.-Vrouw van Bijlaar te Aarschot.  (…) Dan zijn daar nog de talrijke kapellekes bij de hoeken der zandwegen en langs de boswegels rond het dorp. O.-L.-Vrouw-ter-Rust, dat is voor de erge zieken die door de overlezers al lang opgegeven zijn en die de pastoor al gereed gemaakt heeft voor de lange reis, en die hij nog regelmatig gaat geruststellen en troosten. Tussen de geburen zijn er altijd ‘die kop houden’ en hopen tegen alle hoop in. Ze gaan daar dan elke avond samen biddend naar O.-L.-Vrouw-ter-Rust. Want ze weten het zeker: helpen doet het in elk geval; ofwel zal de zieke genezen, ofwel spoedig uit zijn lijden verlost worden. Daar zorgt dat Lieve Vrouwke voor, aan de rand van de hei.

Afbeelding invoegen

Mariakapel 1894, Kiekopstraat/Molenheidestraat Wolfsdonk

 De H. Clara heeft haar kapelleke in de bossen van de Luifkoten, tegen de Groef, (nota: ook genoemd het Gerarduskapelleke, of dat van de 3 gezusters???), zij moet zorgen voor alle ooglijders die zich komen wassen in het kleine waterkuiltje voor haar beeld; het mag nog zo droog zijn, daar is altijd water en dus hoop op genezing. Er zijn zoveel heiligen die ze kennen en vereren. Voor de kwakzalvers en overlezers zijn er echter nog niet genoeg. Ze fabriceren er nu en dan nog bij en ook tal van gebeden, overgeleverd van geslacht tot geslacht. En dooreengewerkt tot onverstaanbare, verwrongen teksten worden ze als onfeilbare middelen opgesmukt met vreemde gebaren en kruistekens, geheimzinnig afgedreund bij elke gelegenheid.

Pastoor Laeremans denkt er weer aan hoe hij in die eerste jaren kennis gekregen heeft van al die tovergebeden. ‘t Had hem toen wel geërgerd en hij had er zelfs een sermoen aan gewijd: ‘Mijn beste mensen, er is geen betere gelegenheid dan dit hooggetij van Allerheiligen om ons met God en al de gelukzaligen te verheugen. Maar het mag bij die blijdschap niet blijven. We weten dat wij  God aanhoudend nodig hebben en hem dus zonder ophouden moeten vragen dat Hij ons zou helpen. Wij doen dat in de kerk en thuis, en wij roepen zijn heiligen ter hulp. Laat ons dat eens wat naderbij bezien. God alleen is heilig uit zichzelf; wij eren Hem om zijn goedheid, zijn volmaaktheid, zijn almacht. Hij heeft dat allemaal uit zijn eigen en moet er niemand voor bedanken. Hij alleen kan ons geven wat wij nodig hebben, ons helpen, ons bijstaan. Doet Hij het niet, dan zitten wij in den ambras en is alles naar de vaantjes. Wij weten echter dat Hij gezegd heeft: Vraagt en gij zult verkrijgen , klopt en u zal opengedaan worden. Wij doen dat dus heel nederig en volhardend en Hij verlaat ons niet.

En wat dan met de heiligen? Die hebben hun volmaaktheid en goedheid gekregen door de werking van Gods genade. Zonder Gods hulp zouden zij er nooit gekomen zijn. En zij weten dat heel goed! Ze loven in de hemel hun Schepper die hen zo ver gebracht heeft.

Wij vereren hen, maar niet op dezelfde manier waarop we God vereren. Ziet eens goed wat er te lezen staat, bv. in de litanie van alle heiligen. Eerst spreken we God aan en wij zeggen: ‘Ontferm U over ons’.Dit is: wij hangen totaal af van zijn goedheid en erbarmen. Dan komen de heiligen, de Moeder van God vooraan,  en we zeggen: H. Maria, bid voor ons. H. Jozef, bid voor ons, enz. Ge hoort het: als we God aanspreken vragen we Hem om met ons, arme dolaards compassie te hebben en barmhartig te zijn. Als we ons richten tot de heiligen zeggen we: ‘Wij zijn blij en verheugd om uw geluk, maar help ons bidden en vragen aan God en Hem loven'. Dat mogen wij gerust doen. Wij doen er God geen affront mee aan als we maar niet gaan denken dat Hij ons zonder de hulp van de heiligen niet zou kunnen verhoren! En dat denken wij natuurlijk niet! Wij trachten eenvoudig onze smekingen te verenigen met het gebed van de gelukzaligen die wij aanroepen en daar zij dikke vrienden zijn van God, zal Hij ons verzoek om bijstand zeker nog aangenamer vinden.

Dus: God heel van boven. O.-L.-Vrouwke er het kortste bij en daarnaast en er rondom al de heiligen, onze voorsprekers. Gaat dus gerust op bedevaart en houdt de vele schone kapellekes in ere langs onze wegen, velden en bossen. Ik weet dat uw leven hard is, uw rug steeds gekromd, uw gelaat naar de aarde gekeerd. Want uw schrale gronden nemen u in beslag en de armoede dwingt u, gedurigaan die aarde af te spieden om de schamele kruimels te bemachtigen die u en uw kinderen leven doen. Maar terwijl ge zoekt en wroet, spreekt uw hart met beklemming en kommer tot de barmhartige vader die over u waakt en tot de heiligen die voor u ten beste spreken.

Wat echter niet past is het volgende: de naam van God en zijn heiligen te omstrikken met een net van bijgeloof en superstitie; heiligen bij te fabriceren en uit te vinden om toch maar uit de penarie te geraken. En dàt gebeurt in alle dorpen en ook hier bij ons. Welke landloper moet hier in vroegere tijden aangewaaid zijn en de mensen zot gemaakt hebben met een nieuwe Onze Vader die onfeilbaar was om beesten en mensen te genezen of te beheksen, naargelang het geval? Die fameuze bezwering staat bekend als de paardenpaternoster! En zeggen dat er hier nog mensen zijn die zich met zo een gedrocht in de doeken laten doen. Denk eens aan: dat begint met een kruisteken en een aanroeping van de H. Drievuldigheid, maar dan volgt de rest: een warboel van de zotste zaken en zinnen door elkaar geroerd. En daar gaat het dan van hoktus, boktus, ne kalversteert die gekrokt is, ne verkenskop die gerokt is …

Ja, ik zie dat de mannen daar achter in het klokkenhuis al goesting hebben om te lachen. Dat doet me nu voor één keer eens plezier. Want dat bewijst eerst en vooral dat ze die slechte gewoonte aan ‘t verleren zijn om onder het sermoen bij Baas Jan nen dikkop te gaan drinken; vervolgens dat ze geluisterd hebben en dat ze het onnozele van die heksenvaderons al gesnapt hebben ... Ik moet er dus niet verder mee doorgaan, hoop ik, om u te overtuigen dat ge met zo’n fameuze paternoster niet ver zult geraken en zeker niet tot in de hemel. Ze begrijpen ginderboven vele dingen, maar zulke onzinnige kletspraat en zottekul, daar kan zelfs O.-L.-Heer kop noch steert aan krijgen! ‘t Is om heel de hemel te doen schaterlachen. Maar ik raad u in elk geval aan ons Heer met zo ne straffe rommel niet te erg te bestormen, want Hij zou wel eens in een Franse colèrekunnen schieten. En als Hij tegen u van hoktus, boktus moest beginnen, zou ‘t kunnen heel wat erger zijn dan ne gekrokte kalversteert.

Wat ze ginderboven wel begrijpen dat zijn uw goede voornemens en uw nederige bede: Zegen a.u.b. mijn werk, Heer, en mijn veld, en mijn stalbeesten, dan kan ik dees jaar wat milder zijn voor de armen, en mijn werkvolk wat menselijker behandelen. Veel woorden moet ge daar niet aan verspillen; O.-L.-Heer zal het wel begrijpen als het maar gemeend is! Laat al die bezweringen en tovergebeden maar links liggen. Gaat het niet zoeken waar het niet is. Wij hebben allemaal, vanaf we nog heel klein waren, een gebed geleerd dat toch alles, ja alles bevat, wat we maar kunnen verlangen. En dat hebben moeder en vader ons geleerd, en uw oudere broers en de nonnekes en de schoolmeester. Maar lang voordien, 2000 jaar geleden, is Christus ermee begonnen toen Hij zei: Als ge bidt, bidt dan zo. En Hij las voor de allereerste keer het Onze Vader. Beste parochianen, ik hoop dat ge het beet hebt. En we gaan om te besluiten dat gebed nu eens samen aandachtig bidden. Onze Vader ...’

Ja, ze hadden het beet. En ze hadden misschien nog nooit met zo’n overtuiging tot God gesproken … Maar hier en daar zag de pastoor toch nog een kop die scheef stond en zich niet gewonnen gaf. Want het zat er zo diep in. ‘t Was zo vergroeid met hun huis, hun land, hun beesten. En het kwam van eeuwen terug, uit de glansperiode van de heksentijd.

Na zoveel jaren denkt pastoor Laeremans met een glimlach aan dat sermoen terug. Het is met dat ‘overlezen’ nog altijd niet gedaan … Hij kende na een tijd zo stilaan al de bezweringen en overlezingen die in de omtrek gebezigd werden en die voornamelijk voor geiten, schapen, varkens en koeien soelaas en genezing moesten brengen. Zieke mensen werden tussendoor met bijna dezelfde formules behandeld. Als er een koe of een geit opgelopen was, dan klonk de tekst alzo ‘Deze koe of geit (die dan bij name werd genoemd) moet zo dun worden als deze. Zo helpen de HH. Sebastianus, Adrianus, Andreas, Rebina, Rebiana en Gersaville.’ (dit moet men driemaal zeggen en eenen paternoster bidden). Tussen de overlezers is er ook een soort concurrentie. Zo heeft de Krol een gewijzigde tekst en bidt ‘voor als de beesten dik staan’ en hij voegt bij de genoemde heiligen ook de HH. Burburjana en Servatius toe. Hij bidt ook vijf vaderonzen in plaats van één.

Stinus van de Woeze las nog een veel straffere bezwering voor dat ‘oplopen’. Hij was dus een specialist en vroeg een half frankske meer voor het karwei. Eerst moesten ze hem ‘ne grote dikkop’ inschenken, want anders had het geen effect: Rosse, (of zwarte of bonte) koe, ik zegen mij met de heylighe drijvuldigheydt: God den vader is mijne magt, God den zoon is mijne kragt, God en H.Geest is mijne heerschappij. God staat mij bij, slaagt al mijn vijanden voor mijn voeten, vlugt weg van mij … en één paternoster. (...)

Ja, zo ging dat in uw parochie, pastoor Laeremans.

 

Toch kwam in al die bezweringen nergens de naam van Sint-Antonius voor.

Maar over die heilige in een volgende bijdrage iets meer. (RV)