2021SeizoenarbeidWolfsdonk

 WOLFSDONKSE SEIZOENARBEIDERS
 
Om dit aspect van onze plaatselijke geschiedenis niet te vergeten, doen we beroep op (A) een tekst uit ‘Wolfsdonk weleer …’ van 1985 door André Peeters, (B) enkele persoonlijke contacten met gewezen seizoenarbeiders of hun familieleden, en (C) getuigenissen die een Wolfsdonkenaar en zijn vrienden lieten optekenen door Evrard Mattheus en Willy Van Calster in ‘Hagelandse seizoenarbeiders’ (1988). A. Uit ‘Wolfsdonk weleer’ pag. 54 en volgende Van 1870 tot 1880 begon de wanhopige uittocht van de haveloze gezinnen naar de nijverheidsgebieden van Luik en Charleroi. Daar wachtte hen de zware, ongezonde arbeid in kolenmijnen, hoog- en steenovens, arbeid die hun longen kapot zou maken en verteren, maar die uiteindelijk voor het talrijke kroost de redding uit de hongersnood betekende. Velen verloren in dit vreemde milieu echter ook voorgoed de band met de voorvaderlijke tradities. Praktisch elke Wolfsdonkse familie heeft thans nog wel verwanten in de Walen wonen: de jongere generaties hebben er echter met hun taal ook hun Vlaamse eigenheid prijsgegeven. Talrijke boerenzonen gingen vanaf 1880 ook als seizoenarbeiders werken op de grote hoeven van Waals-Brabant, Haspengouw en Condroz. Er was daar immers, zoals zij het noemden, ‘grof geld’ te verdienen. Aanvankelijk ging men er 3 keer per jaar in ploegen naartoe: eerst 4 tot 5 weken om de suikerbieten te zetten, daarna voor de oogst 6 tot 7 weken en een derde keer eveneens 6 tot 7 weken, voor het uitdoen van de bieten. Tijdens hun afwezigheid bewerkten de vrouwen met hun kinderen de akker thuis. Ze verrichtten dan zwaar mannenwerk. De walenmannen waren zeer gegeerde werklieden omdat niets hun te zwaar of te moeilijk was. Wegens de vooruitgang van de techniek verminderde in de loop van deze eeuw het handwerk op de grote boerderijen. Zo kwam men tot de periode dat er alleen nog naar het Walenland getrokken werd voor de kleine en grote bieten. Het werk in de kleine bieten duurde gewoonlijk 5 à 6 weken, van begin mei tot half juni. De man werkte met de hak, de vrouw en de kinderen moesten de bieten plukken (wieden en uitdunnen). De werk- en leefomstandigheden waren er op het onmenselijke af: menigmaal hebben we vader (Peeters) zaliger, zelf seizoenarbeider tot omstreeks 1954, horen vertellen hoe zij ‘s morgens, wanneer het nog duister was, naar het veld trokken en daar zwoegden tot het laatste streepje avondlicht, en dit dag in dag uit, zonder ophouden. Het werken op de walenhoeven geschiedde immers meestal bij aanneming en men trachtte het dus zo gauw mogelijk klaar te spelen om zo veel mogelijk te verdienen en dan vlug naar vrouw en kroost te gaan. De grote bieten, dit wil zeggen het rooien, afkappen en laden van de bieten, vergden nog meer inspanningen dan de kleine bieten. Dit werk gebeurde immers van begin oktober tot soms half november, meestal in slechte weersomstandigheden. Regende het te weinig, dan was de grond hard om de bieten uit te steken. Regende het veel, dan stonden ze ganse dagen nat van kop tot teen in het veld. Daarbij gebeurde het regelmatig dat, wanneer ze begin november op het veld aankwamen, de bladeren van de bieten stijfbevroren waren. Na de grote bieten gingen ze in ploegen naar de dorsmolen. Vroeger werden de graangewassen niet rechtstreeks op het veld gedorst zoals nu. Ze werden eerst opgeslagen in grote schuren en daarna kwam de dorsmolen met een ganse ploeg werklieden om het graan te dorsen. De arbeiders stonden altijd in het stof en het kaf en er werd gezwoegd van ‘s morgens tot een stuk in de nacht. Tijdens de periodes tussen die drie bovengenoemde werken, gingen ze naar de koolmijn of naar de openbare werken, ‘den travaux’. Het waren geen gespecialiseerde vakmensen en derhalve waren ze wel verplicht arbeid te verrichten waarbij de spierkracht primeerde. De technische vooruitgang, vooral op het gebied van de landbouwmachines, had tot gevolg dat de seizoenarbeid in het Walenland na de tweede wereldoorlog verdween. Met de moderne machines waarover boeren beschikten, hadden ze geen bijkomende arbeiders meer nodig en konden ze het werk verrichten met het eigen personeel. Er kwamen speciale machines voor het zaaien en het rooien van de bieten. Zo ook was dit het geval met de dorsmachines, waardoor het vroegere slavenwerk afgeschaft werd. De Wolfsdonkse seizoenarbeiders dienden voortaan vooral op den travaux hun broodwinning te zoeken, het merendeel van hen als gewone handarbeiders die eens te meer uitsluitend het zware werk verrichtten! Geen wonder dat de walenmannen, die in dergelijke omstandigheden hun brood moesten verdienen, over het algemeen ruw waren en het niet zo nauw namen met het uiterlijk fatsoen. Hun leven was hard en niettegenstaande hun slavenwerk bleven ze arm. Dat er in die moeilijke levensomstandigheden gevloekt en getierd werd, valt al licht te begrijpen. ‘Wannes Ome, een diepchristelijke boer van de oude stempel, die woonde in een huis nevens de zandbaan van Testelt naar Wolfsdonk, leerde zijn jonge neef Ernest Claes daarover het volgende: ‘Luister eens, zei Wannes Ome streng, Waals moet ge van uw leven niet leren, zulle … De mannen van Wolfsdonk die daar gaan werken, vloeken als de duivels, als ze daar een maand geweest zijn’. (Uit Wannesome van Ernest Claes) R.V.
 
 

WOLFSDONKSE SEIZOENARBEIDERS - DEEL B
Om dit aspect van onze plaatselijke geschiedenis niet te vergeten, doen we beroep op enkele persoonlijke contacten met gewezen seizoenarbeiders of hun familieleden. Anno 2020 zijn er van de seizoenarbeiders uit Wolfsdonk blijkbaar niet veel meer in leven. In de Haakstraat kwam ik tijdens een ziekenbezoek bij Mit Verbiest (°29 jan. 1923), die me toevallig vertelde dat ze met haar overleden man Louis Pauwels (°1915-1985) ergens in de Walen op het veld van een baron had gewerkt en er goed behandeld werd. Ze is daar zelfs enkele keren mee naartoe geweest. Haar vader had voor haar een steunstokje gemaakt met bovenaan een handgreep. Toen ze ermee stopte, stonden hand en vingers er helemaal in afgetekend. De laatste maal dat ze meeging, was ze thuisgekomen met een arm die zo erg ontstoken was dat hij pas na een langdurige behandeling terug in orde kwam. Alles wat ze dat jaar in de Walen had verdiend, moest ze er terug aan uitgeven. Eind 2019 werd Mit opgenomen in de kliniek en daarna in het WZC van Averbode. Van haar kleinzoon Ronny kreeg ik achteraf meer informatie over de plaatsen waar Louis gewerkt had en over wie met hem meeging. In zijn keurig bijgehouden dagboek staat vermeld dat Mit tussen 1950 en 1953 vijfmaal deel uitmaakte van zijn ploeg die in Sauvenière (prov. Namen) was gaan werken. Louis begon in 1940 als mijnwerker in Zwartberg en bleef dat doen tot 1945. Vanaf 1942 onderbrak hij enkele malen dat werk voor een walenterm in Gouvy (prov. Luxemburg) en de dorsmolen in Galmaarden. Tot 1971 staan de plaatsen en het soort werk netjes vermeld. Tot 1961 heeft hij in de bieten gewerkt. De kleine bieten staan 20 keer vermeld, de grote bieten 21 keer. De graanoogst kwam 15 keer aan de beurt, de dorsmolen 10 keer en den travaux 15 keer; dat was vooral vanaf 1961. Het valt op dat periodes van ziekte aanvankelijk niet voorkwamen maar na een tiental jaren meer en meer. Dat laat vermoeden dat vooral de longen veel te lijden hadden van het stof in de steenkoolmijnen en aan de dorsmolen, van het asbest in het asfalt bij de wegenwerken en van het wisselvallige weer op de bietenvelden. Harde arbeid en toch karig loon, dat was het lot van onze ouders en grootouders die al content moesten zijn als ze ergens een broodwinning hadden gevonden. Het was voor hen een noodzaak om hun dierbaren in leven te houden en hen, zo mogelijk, een betere toekomst te geven. Het werk in de bieten, bij het oogsten en de dorsmolen gebeurde steeds met een ploeg. Louis vermeldt vaak in zijn schriftje ‘plus kameraden’. Uitdrukkelijk staan wel vermeld: zijn vrouw Marie, haar broer Alfons, zijn broer August, Albert Vlayen, Vic Van Thielen, Frans Cuypers, Frans Vanderborght, Jos Rens en Irma Van den Broeck. Mogelijk heeft iemand hen gekend en hun belevenissen beluisterd. Graag vernemen we er dan ook wat meer over. Dat het harde wroeters waren die van geen opgeven wisten, bleek ook uit een brok levensgeschiedenis van Remy Rely (°Jilly april 1921). De mijnen, de kleine en de grote biet, den oogst, den dorsmolen, den travaux, hij heeft ze allemaal gedaan om de kost te verdienen voor vrouw en kinderen en nog was er geen luxe voor hen. Toen hij op zekere dag van de dorsmolen naar huis kwam, zag zijn kroost hem traag stappen met de benen wijd gespreid en met een zak graan in twee delen over de schouders, want zo droegen de walenmannen hun schoofzak. Tijdens het werk had Remy een ernstige ontsteking opgelopen, een negenoog aan de binnenkant van zijn dijbeen. Ze hebben er onmiddellijk de dokter bijgeroepen die er de etter heeft uitgeduwd en de ontsteking verder verzorgd. Toen Remy in maart 1986 overleed, was hij nog geen 65. Hij woonde in de Volkensvoort achter de Panda. In de Elsleuken vond ik Fik Verbeeck (°1943), echtgenoot van Germaine Torfs, die als 16-jarige nog een paar keer is mee geweest. De eerste keer was met een ploeg van 5 personen. De Witte van de Schobber (Louis Van der Borght °1933) uit de Langestraat was de ploegbaas. Frans Verbeeck uit de Spagniën (°1933) was de tweede ‘grote’. De drie ‘klein’ woonden in de Elsleuken: Fik, zijn jongere broer Roger (°1944) en Frans Verbeeck van de Elsleuken (°1945, die nog maar 14 was). Ze hadden een immens stuk van 17 en een halve hectare ‘kleine biet’ op één te zetten en proper te maken. Toen ze daar ‘s avonds toekwamen zagen ze haast geen bieten staan tussen het onkruid. Maar de vriendelijke boer die Vlaams sprak zei tegen hen: ‘Wacht maar tot morgenvroeg, dan zult ge ze wel zien staan’. Op mijn vraag hoe ze daar overnachtten en aten, vertelde Fik dat ze in een lege stal sliepen op strozakken en dat ze zelf voor hun eten dienden te zorgen. Ze kregen wel aardappelen en brood van de boer, maar verder gingen ze hun gerief halen in de winkel. Na de zware dagtaak op het veld en het avondeten in hun logies, schilden ze nog de patatten en kuisten de groenten om de warme maaltijd van de volgende dag wat voor te bereiden. De hongerige maag mocht immers niet te lang op de proef worden gesteld. TV hadden ze nog niet en dus kon de nachtrust optimaal worden gebruikt. Het zetten van stroppen hadden ze blijkbaar van geen vreemden geleerd. En hazen zaten er voldoende. Wanneer er zich ‘s morgens eentje had laten vangen werd het beestje door de Schobber vakkundig gevild en voor hun eigen consumptie klaargemaakt. Na zes weken zat het werk er op en konden ze huiswaarts keren om zich opnieuw als werkzoekenden te gaan opgeven. In Leuven kregen ze te horen dat ze nog een klein werkje van 3 en een halve hectare te doen hadden. De machines die voortaan het werk zouden doen, waren nog niet toegekomen. Ze verbleven daar gedurende twee weken en hadden er volle kost. De boer was tevens een varkenskweker en aan hun eten was dat ook te zien. Iedere dag was er een zwarte pens bij. En voor sommigen was dat van het goede te veel. Terwijl de twee ‘groten’ ‘s avonds nog een café opzochten, vielen de ‘klein’ onmiddellijk in slaap op hun strozak. Toen hun werk ten einde liep, kregen ze nog een extra verrassing vanwege de boer. Die stelde niet alleen voor hen met zijn eigen mercedes naar huis te brengen, maar elk van hen ook nog een speciaal geschenk te bezorgen: een klein biggetje. Wegens ‘te klein voor de commerce’ had hij ze niet kunnen verkopen. Maar de jongens waren er wel blij mee. (Een kleine anekdote: de boer stopte de 5 biggetjes eerst in de gesloten koffer, ondanks de wijze raad van zijn werkvolk. Pas toen die zich onderweg uit ademnood lieten horen, hield hij halt om verluchting aan te brengen.) R.V. 
 
WOLFSDONKSE SEIZOENARBEIDERS - DEEL C
 
Uit ‘Hagelandse Seizoenarbeiders’ Het boek ‘Hagelandse seizoenarbeiders telt 286 bladzijden maar vermeldt slechts één koppel van Wolfsdonk: Fraike Tamboer (Frans Pauwels) en Maria Jennes. Ze zijn beiden van 1930 en hier overleden respectievelijk in 2004 en 1996. Van Fraike staan enkele korte getuigenissen opgetekend, geen enkel van Maria. Maar zoon Ludo en zijn vrouw Lea weten ons te zeggen dat ook zij 26 keer een bietenterm heeft meegemaakt en voor Frans niet onderdeed. Tussen 1944 en 1963 had Frans er 30 op zijn teller staan. Hij was er vroeger aan begonnen. Ze trokken immers samen op en namen voor één term tot 12 ha aan. Meestal werkten ze bij dezelfde boeren, zeker als het hen daar beviel. Ludo herinnert zich nog het station van Ans als afstapplaats en verder Nodebais en Houffalize. Toen ze ergens voor de eerste keer aankwamen, werden ze aan het station door een jonge boer met een tractor afgehaald. Frans vroeg in gebroken Waals aan de bestuurder of de baas zijn werkvolk goed te eten gaf. Maar hij kreeg als antwoord: ‘C’est moi le patron’! Bij het afsluiten van het contract met de boer - en dat gebeurde meestal via een ‘placeur’ - kon men doorgaans kiezen tussen volle, halve of zonder kost. Van de periode 1944 tot 1963 dat Fraike Tamboer in de bieten heeft gewerkt staan enkele getuigenissen opgetekend. ‘De dag na m’n veertiende verjaardag (op 25 april 1944) trek ik met oom Emiel Van der Schoten (sic) naar de kleine bieten. (Zijn vader Louis Pauwels was gehuwd met Anna Van de Schoot, was zoon van Jozef, kleinzoon van Jos en achterkleinzoon van Willem Pauwels tamboer-majoor bij het leger ten tijde van de Nederlanders). We moeten beginnen aan een akker van zeven hectaren. Er is aan die akker geen einde te zien. De moed zakt me in de schoenen. Oom Miel houdt er een flink tempo op na. Ik heb moeite om hem te volgen met het op één zetten van de nog jonge plantjes. Het steeds op de knieën over de akker kruipen, maakt me erg stram. Wanneer ik een grote behoefte moet doen, kan ik nog met moeite hurken. Ik moet een draad van een weideafspanning of een tak van een struik vasthouden om te kunnen hurken. Onze werkdag begint elke ochtend om vier uur. Op zondag gaan we naar de vroegmis, om zes uur. Ik ben blij dat ik een paar uur langer kan slapen. De eerste zondag wil ik na de mis op bed gaan liggen om te rusten. Oom Miel ziet het echter zo niet. Hij doet me mijn werkkleren aantrekken. Ook op zondag wordt er gewerkt.’ (Pag.67) ‘Op één zetten’. De boer wilde dat van de vele plantjes die uitkwamen er slechts 32 per 10 meter zouden blijven staan, allemaal op gelijke afstand. Dat vroeg volle aandacht, zowel van ‘de grote’ die met de ‘krebber’ hakte of kapte, als van ‘de kleine’ die moest wieden en de overtollige plantjes verwijderen. Op pag.100 vertelt hij: ‘In de grote bieten is het ‘s avonds al vroeg donker. Wij werken in het schemerdonker verder tot zowat acht uur. Op zekere dag brengt de boer, net voordat we willen stoppen, drie grote wagens naar het veld. Die moeten nog geladen worden. We werken in het nachtelijk donker tot een stuk voorbij middernacht. Uitgeput komen we op de hoeve toe.’ Op pag.71 vertelt Fraike ‘We doen de grote bieten met halve kost. Vanaf de eerste tot de laatste dag krijgen we bij de boer elke dag een bakharing. Nooit eens een stukje vlees’. Op een keer, toen Jos van de Blockx met hen meeging, was de kost bijzonder slecht. Het vet spek was zodanig uitgebakken dat het niet meer eetbaar was. Jos wou het aan de hond te eten geven, maar die weigerde het. Jos maakte er de bazin op attent en die antwoordde hem: ‘Onze hond is nogal kieskeurig’. Na de term heeft Jos stiekem een ‘vethaan’ meegenomen. Ook uit andere verhalen blijkt dat de aangeboden voeding meestal eentonig was en helemaal niet aangepast aan het zware werk. Iemand zegt het zo: "Het middageten is erg verschillend van boer tot boer. Bij de ene is het redelijk goed, bij de andere is het soms niet te eten. We krijgen zelfs ongeschilde aardappelen te eten met een stuk spek en wat groenten die slecht afgekookt zijn. Bij sommige boeren is er van vlees zelfs geen sprake.” Op blz. 105 vinden we een foto van Fraike, die eind de jaren 50 de bieten niet meer uitsteekt met het klassieke schupke
Afbeelding invoegen
maar ze rooit met een trekhaak,
Afbeelding invoegen 
en een tweede foto van zijn vrouw Maria
Afbeelding invoegen
die de rijen gerooide bieten ‘ontkopt’. Fraike heeft een brede beschermende riem om de lende omdat de trekhaak zeer belastend was voor de rug. Volgens Lea en Ludo was hun pa op het eind van de walenterm zo vermagerd dat de riem van zijn lijf viel. De trekhaak van Frans hebben ze aan het museum van de seizoenarbeiders in Rillaar geschonken, maar het bietenschupke, waarin zijn handgreep afgedrukt staat, hebben ze als kostbaar souvenir bewaard.