2020GeloofstraditiesInWolfsdonk

GELOOFSTRADITIES in WOLFSDONK voor Vaticaan II
Renaat Van den Berckt
 
DEEL 1 Inleiding
 
Tijdens de twintigste eeuw is er, zowel in Wolfsdonk als op andere plaatsen, een grote verandering gekomen in de geloofsuitingen, niet alleen in de persoonlijke, maar ook in de gezamenlijke. De vernieuwing van de liturgie werd mogelijk gemaakt door het tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Het Latijn, dat voorheen de officiële taal was, werd vervangen door de volkstaal. Heel wat voorschriften werden afgeschaft, andere werden versoepeld. Maar ook de opkomende secularisatie en geleidelijke ontkerkelijking heeft hier heel wat veranderingen teweeggebracht. In de eerste helft van de twintigste eeuw verdiende het overgrote deel van de Wolfsdonkse gezinnen, ondanks de zanderige bodem, de kost met landbouw. Seizoenarbeid, in kleine en grote biet of de graanoogst, was voor velen een noodzakelijke bijverdienste. Er waren natuurlijk ook de plaatselijke stielen, ambachten, cafés en winkeltjes. Wie buiten deze vrij gesloten gemeenschap de kost verdiende, had doorgaans een job bij de post, de spoorwegen of in de mijn. De slogan ‘moeder bij de haard’ was ook bij ons een heilig principe. En praktisch iedere inwoner was katholiek. Het werken voor de kost belette veel jongeren om tot hun veertiende dagelijks naar school te gaan. Er waren dan ook heel wat volwassenen die niet of nauwelijks konden lezen, schrijven of rekenen. Om verder te studeren kreeg haast niemand de kans. En in wie ze wél kreeg, werd vrij vlug een toekomstig geestelijke gezien. Buiten de pastoor, de zusters en enkele andere leerkrachten was het in ons dorp zoeken naar iemand die ‘geleerd’ had. Er was zelfs geen dokter, apotheker of bank. Om niet helemaal te vergeten wat onze Wolfsdonkse voorouders op religieus vlak hebben gezien, gekend en meegeleefd, probeer ik dit onderwerp zo goed mogelijk op schrift te stellen. Hierbij heb ik heel wat hulp gekregen van Julia Brems. We bekijken het eerst vanuit het kerkgebouw, vervolgens vanuit het gezin.
 
Invoegen illustratie Sint-Antonius kerk F4422c24
Afbeelding invoegen
 
WAT GEBEURDE ER IN EN ROND DE SINT-ANTONIUSKERK?
De gewone zondag
Op zondagmorgen waren er In die periode drie missen. De eerste twee, de vroegmissen, waren gelezen missen waarin de communie werd gegeven. Daarvoor moest men immers nuchter zijn, wat betekende dat men na middernacht niets meer mocht gegeten of gedronken hebben. Men moest ook ‘in staat van genade’ zijn. Omdat dit laatste soms moeilijk bleek te zijn voor jeugd en volwassenen was er niet alleen biechtgelegenheid op zaterdag, maar ook voor en zelfs tijdens de missen. De pastoor en de zondagse onderpastoor hadden er hun werk mee.
De derde mis, de hoogmis, werd opgeluisterd met orgel en zang. Het mishoren op zondag was voor alle gedoopten een plicht vanaf de eerste communie. Enkel door ziekte, ouderdom, of om een gewichtige reden, werd men hiervan ontslagen. Verzuim werd als een zware zonde aanzien en moest eerst gebiecht worden vooraleer men terug ‘ter heilige tafel mocht naderen’. Actieve deelname werd niet gevraagd. Aanwezig zijn in de kerk, terwijl een H. Mis werd opgedragen, was voldoende. Er waren dan ook mannen die ‘in het klokhuis’ (het portaal) bleven plakken om daar een babbel te doen. Het viel voor dat een vrije priester, of in de hoogmis de ‘suisse’, tussenbeide kwam om eerbied in Gods huis te vragen en het kaartspel te stoppen. In de kerk moest men zwijgen en er werd gevraagd in stilte de paternoster te bidden.
Na de tweede wereldoorlog is het volksmissaal meer en meer in gebruik gekomen. Wie zijn plechtige communie deed, kreeg het wel eens cadeau van peter of meter. Hierin kon men naast de Latijnse teksten eigen aan de zondag, ook de vertaling vinden. Maar na het concilie is het gebruik van het missaal vrij vlug verdwenen. Het bidden van de paternoster was de meest normale bezigheid tijdens het ‘mishoren’. De priester stond met de rug naar het volk en las Latijnse teksten. Hij draaide zich enkel om om de aanwezigen op te roepen tot gebed en zei dan: Orate fratres, wat betekent ‘Bid broeders’. De misdienaars, die al de Latijnse antwoorden van buiten moesten kennen, antwoordden dan in naam van het volk met een gepaste Latijnse tekst. Enkel de jongens mochten misdienaar worden. En dat was een hele opleiding. Het waren immers vrij lange gebeden aan de voet van het altaar en aan het lavàbo (de handwassing van de priester), die van buiten geleerd moesten worden. Ook werd verwacht om op het juiste moment te bellen, water en wijn aan te brengen, het zware altaarmissaal op de juiste kant van het altaar te plaatsen, buigingen te maken, enz. En in de hoogmis en het lof hadden ze ook nog wierook aan te maken en deskundig te zwaaien met het wierookvat. In de kerk zaten de mannen rechts van de middenbeuk, dat was de ‘mansliekant’, de vrouwen links, aan de ‘vrâliekant’. Vanuit het portaal moest men ernaartoe langs een eigen deur. Elke kant had een eigen wijwatervat om bij het binnenkomen en buitengaan een kruisteken te maken. In de kerk stonden slechts ‘knielstoelen’, maar die konden worden omgedraaid om zittend te luisteren naar het sermoen dat vanop de preekstoel werd gehouden. De pastoor gaf dan uitleg bij de catechismus, las een herderlijke brief van de bisschop voor of bracht het parochiale leven onder de aandacht. Rijkere families hadden in de kerk hun eigen stoel of zelfs meerdere stoelen, veelal van kussens voorzien. Zij betaalden hiervoor een jaarlijkse bijdrage en moesten geen stoelgeld betalen zoals de andere gelovigen. Om het stoelgeld op te halen was er een ‘sollekesvrâ’ of ‘sollekespieër’ aangesteld. Leden van de kerkfabriek, nu kerkraad genaamd, deden de gewone omhaling met een houten schaal en dankten elke gever met ‘God zal ‘t u lonen’. Op zondagnamiddag was er het lof en maandelijks de kruisweg. Elke activiteit duurde ongeveer een half uur. En eerlijk gezegd, ook daarvoor was er telkens een goedgevulde kerk, zeker als er die zondag geen voetbal was. Meisjes, die hun plechtige communie gedaan hadden, kwamen nog een half uur vroeger voor de ‘catechismus van volharding’. En na het lof of de kruisweg volgde nog de ‘congregatie’ (later meer hierover). Op het einde van het lof werd het Tantum Ergo gezongen. 
 
 GELOOFSTRADITIES in WOLFSDONK: DEEL 2
 
De processies
Renaat Van den Berckt
Voor het tweede Vaticaans Concilie kende Wolfsdonk drie soorten processies: de grote sacramentsprocessie langs de huidige processieweg, de kruisprocessie langs de Grote of Kleine Kruisweg en de maandelijkse processie in of rond de kerk. De meest populaire was de grote processie die tweemaal per jaar uitging. Een eerste maal met Wolfsdonk-kermis op de eerste zondag van mei, en een tweede keer, zoals overal elders, op de zondag na Sacramentsdag, dit is de tweede zondag na Sinksen. Het was een openlijk getuigenis en kleurrijke uitbeelding van ons katholiek christelijk geloof en een hoogdag voor de parochie. Borden met symbolen of teksten werden meegedragen, maar ook beelden, wimpels en vlaggen van bonden en verenigingen. Er waren groepen in uniform of verkleed, maar ook jongeren in hun kostuum van de plechtige communie. Onze fanfare ‘De Verenigde Vrienden’ zorgde voor aangepaste religieuze marsmuziek. Mooi uitgedoste kinderen met mandjes strooiden bloem- en buxusblaadjes uit, of ‘flidders’ van gekleurd- of zilverpapier. Maanden vooraf waren die door kinderen bij de zusters klaargemaakt tijdens de speeltijden. Er werden liederen gezongen en paternosters gebeden, alles in een ingetogen godvruchtige sfeer. Het centrale punt van de processie was uiteraard ‘de hemel’: het baldakijn met daaronder de pastoor, of zijn zondagse helper, die een monstrans droeg met daarin een geconsacreerde Hostie. Het was een eer voor vier sterke mannen om de hemel te mogen dragen. Ze werden geflankeerd door leden van de ‘kerkfabriek’ met een flambeeuw en voorafgegaan door enkele jonge ‘wachters’. Achter de hemel volgde het volk dat niet direct bij een vereniging of groep betrokken was.
 Afbeelding invoegen
 Invoegen foto 1 Wolfsdonk F4422f25
De ‘hemel’ waaronder het Allerheiligste werd rondgedragen De processie hield halt aan de drie grote kapellen. Na een gebed en een lied werd met de monstrans Gods zegen toegezegd aan het volk, de huizen en de landerijen. Overal langs de weg waren versieringen aangebracht met bloemen en slingers. Vaak stond er aan de voordeur een tafeltje met een beeld van het H. Hart of O.L.-Vrouw tussen twee brandende kaarsen.
 Afbeelding invoegen
Invoegen foto 2 Wolfsdonk F4422g25
Pater De Roover deelt de zegen de zegen uit aan de Sint-Antoniuskapel De kruisprocessie is veel minder gekend. Ze ging niet uit op een zondag of na een hoogmis, maar op de drie dagen voor het feest van Onze-Lieve-Heer-Hemelvaart, onmiddellijk na de mis van 7 uur. Het was een zeer sobere bidprocessie, zonder hemel, fanfare of feestelijk uitgedoste groepen. Met kruisen voorop vertrokken vanuit de kerk twee rijen met schoolkinderen en volk, gevolgd door pastoor, koster en enkele zangers. Terwijl vooraan luidop de paternoster werd gebeden, klonk achteraan de gezongen litanie van alle heiligen met de drie weerkerende melodieën. De pastoor zong de aanroepingen voor, de koster en de zangers antwoordden met ‘Ora/orate pro nobis; libera nos Domine of Te rogamus audi nos’; wat betekent ‘Bid voor ons; verlos er ons van, Heer; en wij bidden U verhoor ons. De heiligen om voorspraak vragen bij God om van Hem het goede te bekomen en ons te beschermen tegen alle kwaad en onheil, daar was het met de kruisprocessies om te doen. De tocht door de velden liet aanvoelen dat ook een goede nieuwe oogst een grote bekommernis was voor de bevolking. Zelfs in de Vlaamse varianten die door jongeren op deze melodieën gezongen werden, kwam de zorg voor de natuur tot uiting, ook al verstonden zij niets van al dat latijn. Hier een paar teksten die in het geheugen zijn blijven plakken: Voorzang: ‘Kuister ‘k zien schoeë kore staan. Antwoord: Ge liegt er stèn gèn aren aan.’ Voorzang: ‘Bid voor Verbiestes koren,’ Antwoord: ‘want er stâ nie genoeg in de voren’. De familie Verbiest had land langs de huidige enge Hoogblokweg, die aansluit op de Kleine Kruisweg. De maandelijkse processie kent haast niemand nog. Ze werd na de hoogmis gehouden rond de kerk of bij slecht weer binnen. Met een brandende flambeeuw gingen de leden van de kerkfabriek de pastoor vooraf die een monstrans met geconsacreerde Hostie droeg. Wanneer ze buiten de kerk kon doorgaan, mocht ook het volk meedoen. In de kerk kon slechts een rondgang gemaakt worden langs de zijbeuken en middenbeuk. Hierbij lag de klemtoon op het belang van de aanbidding van het heilig Sacrament. 
 
GELOOFSTRADITIES in WOLFSDONK: DEEL 3
Renaat Van den Berckt
De kruisweg
Eens per maand was er op zondag na het lof een kruisweg in de kerk. Uiteraard gebeurde dat ook op Goede Vrijdag om drie uur in de namiddag. Dan gedenkt de Kerk immers Jezus’ lijden en sterven. De 14 staties van de vroegere kruisweg vinden we nog steeds in de zijbeuken van de kerk. Momenteel is er ook een 15de: de verrijzenis. De kruisweg begint vooraan, langs de kant van de vrouwen, en eindigt vooraan, langs de kant van de mannen. De pastoor, geflankeerd door twee misdienaars met een brandende kaars, hield halt bij iedere statie terwijl de gelovigen hun knielstoel in die richting keerden. Hij noemde het nummer van de statie met het afgebeelde tafereel en zei daarna: ‘Wij aanbidden U, Christus, en loven U’. De gelovigen antwoordden: ‘Omdat Gij door uw heilig kruis de wereld hebt verlost’. Dan volgde een passende passage uit het evangelieverhaal en een meestal dramatische of morele aanvulling. Na iedere statie werd een onzevader en een weesgegroet gebeden en een glorie zij de vader. Na de 14 staties knielden priester en misdienaars op de onderste trede voor het altaar. Met opgeheven armen baden ze tot slot nog vijfmaal het onzevader, het weesgegroet en het glorie zij de Vader. Daarmee toonden ze dat zij bereid waren mee te lijden met Christus. Ook de gelovigen deden mee. Het was ter intentie van de overledenen van de voorbije maand dat de kruisweg werd gehouden. Doopsel en kerkgang
 
 Invoegen foto doopsel met onderschrift F4422i26 
 
Afbeelding invoegen
De doopheer is Z.E.H. Jozef Heylen Tot aan het tweede Vaticaans Concilie werd het doopsel van kindjes ‘quam primum’ of ‘zo snel mogelijk’ toegediend. De Kerk leerde immers dat wie stierf zonder doopsel niet in de hemel kon komen. De ziel van ongedoopte kindjes zou terechtkomen in ‘het voorgeborchte van de hel’. Het gebeurde dan ook vaak dat de vroedvrouw een nooddoop toediende tijdens of kort na de geboorte. In nood mocht en moest immers iedereen dopen. Om zeker te zijn, diende de pastoor achteraf nog een ‘voorwaardelijke doop’ toe want de ziel kan maar eenmaal ‘het blijvend merkteken van de christen’ ontvangen. In de doopregisters van de parochie staat dan ook te lezen dat veel kindjes op de dag van hun geboorte gedoopt zijn. Dat gebeurde dus zonder dat de moeder erbij was. De vader, meter, peter en soms ook de vroedvrouw, gingen aanbellen bij de pastoor met de vraag hun kindje te dopen. Omdat het nog niet tot de gemeenschap van de christenen behoorde, vond het doopsel achteraan in de kerk plaats. Het was een korte Latijnse ceremonie van een tiental minuten, die nog steeds de basis vormt van een doopsel. Opmerkelijk was wel dat toen nog een paar korrels zout gelegd werden op de tong van het kindje. Een symbolisch teken met als opdracht weerstand te bieden aan het kwaad en het bijhorend bederf. Maar of het alle christenen gevrijwaard heeft van een ‘roddeltong’ valt sterk te betwijfelen. In Wolfsdonk zijn er nog heel wat verhalen over baby’s die de eerste dag van hun leven al ‘op café’ geweest zijn. Vooraleer terug te keren naar de wachtende moeder vierden veel doopheffers immers het gebeuren op een volkse manier. De huidige ‘babyborrels’ bestonden toen nog niet. Het peter- en meterschap kwam vooreerst toe aan de grootouders en pas daarna aan nonkels en tantes. De roepnaam van peter of meter is doorgaans terug te vinden in de voornamen van het kind. Veel meisjes kregen Maria als eerste naam, al werden ze vaak bij hun tweede of zelfs derde naam genoemd. Doopsuiker is er pas na de tweede oorlog gekomen en doopkaartjes nog een tiental jaren later. Tot de jaren ‘50 kwam een vroedvrouw aan huis om de bevallingen te doen en daarna de kraamzorg te geven. Rond het moment van de bevalling werden de andere kinderen doorgaans door grootouders of familieleden opgevangen. Veel zeventigers en tachtigers zijn nog door Trees Didden ter wereld gebracht. Zes weken of veertig dagen na de bevalling deden de moeders hun ‘kerkgang’. Dit was naar het voorbeeld van Maria en Jozef die op de 40ste dag met Jezus naar de tempel gingen om Hem aan God toe te wijden. Dan pas mocht de moeder voor het eerst terug naar de kerk komen. Voor haar was het een soort ‘reinigingsritus’. Met haar baby ging ze naar de vroegmis. Daarna kwam de pastoor tot bij haar in de kerk. Hij las een Latijns gebed uit een boek en begeleidde haar vervolgens tot aan de trappen van het altaar terwijl hij haar de franjes van zijn priesterstola liet vasthouden. Geknield op de onderste trede ontving ze daar een zegen. Hier geen koppel tortels, zoals in de tempel van Jeruzalem. Hier volstonden een kus op de heilige tekst en een geldbriefje in het boek om ‘gereinigd’ huiswaarts te mogen keren.
 
GELOOFSTRADITIES in WOLFSDONK: DEEL 4
Renaat Van den Berckt
Eerste en Plechtige Communie, Eucharistische Kruistocht en Vormsel
Tot rond 1915 was er nog geen sprake van een afzonderlijke eerste en plechtige communie. Zoals Maria en Jozef met Jezus pas naar de tempel gingen toen Hij 12 jaar was, zo deden onze voorouders dat ook met hun kinderen. Rond die leeftijd ging men voor het eerst te communie en kreeg men het Vormsel toegediend.
Het was paus Pius X die in 1910 de communie vanaf ‘de jaren van discretie en verstand’ heeft ingevoerd en het belang van de ‘veelvuldige communie’ benadrukt. Aangezien de gelovigen voor de eerste wereldoorlog de gewoonte hadden slechts sporadisch te communiceren, begrijpen we best dat er ook geen sprake was van een ‘eerste-communiefeest’. En later, toen kinderen van zeven ze deden in de vroegmis van Witte Donderdag, waren de ouders er meestal niet bij. Na het ontbijt, thuis of ergens in het dorp, gingen de kinderen gewoon naar school zoals anders. De voorbereiding gebeurde met de klas, zowel inhoudelijk als praktisch. De meester, de zuster of de juffrouw van het eerste leerjaar gingen bij wijze van godsdienstles met de klas naar de kerk. Daar leerden de kinderen hoe een biechtstoel er uitzag en hoe ze geknield of zelfs rechtstaand hun biecht moesten spreken. De leerkracht nam de plaats in van de priester en toonde hoe het schuifje open en toe ging. Ook het verloop van een biecht werd ingeoefend. Het begon met ‘Eerwaarde vader, zegen mij want ik heb gezondigd’. In de klas leerden de kinderen vooraf de vier delen van de biecht kennen: berouw, belijdenis, absolutie en voldoening.
Afbeelding invoegen 
 
 Hoe ze op Witte Donderdag eerbiedig hun eerste communie zouden doen, werd van A tot Z ingeoefend. Op het commando van een goed hoorbare tik gebeurden alle bewegingen: opstaan, in rij naar de communiebank gaan, de eerste kniebuiging maken, op de communiebank knielen, de handjes onder het witte doek steken, een tafeltje maken onder de kin. Slechts het openen van de mond - om met gesloten ogen de Hostie te ontvangen op de tong - gebeurde afzonderlijk. Daarna terug: opstaan, knielen, draaien, in rij teruggaan, alles op commando. Tijdens de minutenlange persoonlijke dankzegging na de communie, die met gesloten ogen diende te gebeuren, moest men erop letten niet te bijten op de Hostie en ze zeker niet met de vingers aan te raken, want dat zou ‘heiligschennis’ zijn en dus een zware zonde. Door te bijten op de Hostie zou er zelfs bloed kunnen uitkomen. 
Afbeelding invoegen 
Voor de ‘plechtige communie’ van de twaalfjarigen was er in de kerk heel wat meer te doen. Vanaf het vijfde leerjaar moesten de kinderen tweemaal per week ‘s morgens naar de mis gaan en de catechismusles bijwonen. De laatste zes weken was dat zelfs dagelijks. De Mechelse catechismus vormde de basis van het onderricht. Tegen de grote dag moest men heel wat van buiten kennen: de gebeden, de aktes van geloof, hoop, liefde en berouw, de geloofsbelijdenis, de tien geboden van God, de vijf geboden van de heilige Kerk, en de antwoorden op de 448 vragen. De vorderingen die men maakte, werden gecontroleerd en bepaalden de plaats van de communicanten op de dag van de plechtige communie. De zaterdag voor de plechtigheid moest iedereen nog te biechten gaan. De zondagmorgen begon met een vroege communiemis. Men moest immers nuchter blijven vanaf middernacht. Daarna was er even tijd om thuis of ergens in het dorp iets te gaan eten, want het grote moment van de Plechtige Geloofsbelijdenis en de Hernieuwing van de Doopbeloften zou nog volgen in de hoogmis. Terwijl deze werden uitgesproken, mochten de best geklasseerden in naam van de groep vooraan de hand leggen op een groot dik boek. Als aandenken aan dit gebeuren schonk de parochie een kleurrijk versierd perkament aan de jongeren. Het werd in heel wat gezinnen ingekaderd en opgehangen in de huiskamer. Na de plechtige communie werd aan de meisjes gevraagd om de ‘catechismus van volharding’ te volgen. Ze kwamen daarvoor samen op zondag een half uur voor de aanvang van het lof. En eens per maand volgde er daarna zelfs nog een kruisweg. In 1920 ontstond in de abdij van Averbode de ‘Eucharistische Kruistocht’. De bedoeling hiervan was het volk te overtuigen van het belang van de veelvuldige communie zoals Pius X had gevraagd. Voor de jonge ‘kruistochters’ bracht Zonneland elke week heel stichtend ‘ONS E.K. HOEKJE’. Paters van Averbode, die op zondag in Wolfsdonk kwamen helpen, begonnen hier ook met de ‘Mariacongregatie’ voor de meisjes die hun plechtige communie hadden gedaan. Na het lof kwamen zij samen voor bezinning en onderricht. Soms fietste de groep hiervoor naar Averbode of Scherpenheuvel. Rond 1960 is de Congregatie uitgestorven. Anna V. getuigde: ‘Wij zaten bijna de ganse zondag in de kerk’. Het Vormsel kreeg weinig aandacht ofschoon het steeds door een Mechelse hulpbisschop werd toegediend. Om de drie jaar kwam die in de abdijkerk van Averbode de elf-, twaalf- en dertienjarigen van de omliggende parochies vormen. Begeleid door enkele leerkrachten gingen ze er te voet, of later per fiets, naartoe. Helemaal vooraan in de abdijkerk zat de hulpbisschop, omringd door enkele geestelijken (wellicht de pastoors van de parochies) en enkele leken die als vormpeter of -meter optraden. Maar zij waren helemaal onzichtbaar voor de vormelingen die achteraan in de kerk zaten en zich bezighielden met het bidden van de rozenkrans. Vanuit onze parochie was er een meter gevraagd voor de meisjes en een peter voor de jongens. Wanneer zij aan de beurt waren, moesten ze in een lange rij tot bij de vormheer gaan, voor hem neerknielen, hun voornaam zeggen en de zalving op het voorhoofd met de ‘ridderslag’ tegen de wang beantwoorden met ‘Amen’ (be-amen). Na deze plechtigheid waren de gezamenlijke peter en meter zo vriendelijk een snoepje aan te bieden voor ze weer naar huis gingen. Wordt voortgezet
 
GELOOFSTRADITIES in WOLFSDONK:
DEEL 5
Renaat Van den Berckt
Het kerkelijk huwelijk
 
 
Jongeren van nu zullen verwonderd opkijken wanneer ze horen hoe sober en anders dat vroeger verliep. Het begon ook wel met contact opnemen met de pastoor. Dat was voor wat men noemde ‘de ondertrouw’. Die bestond uit het invullen van een formulier met de persoonsgegevens en het nagaan van mogelijke verwantschap tussen de verloofden. Dit laatste kon een huwelijksbeletsel zijn waarvoor dan dispensatie moest gevraagd worden aan de deken, de bisschop of zelfs de paus. Ook werd veel aandacht geschonken aan de kennis van de gebeden en van de catechismus. Tot slot kregen de toekomstige trouwers goede raad mee voor een deugdelijk christelijk huwelijk. Daarna kon van op de preekstoel het komende huwelijk worden aangekondigd gedurende drie opeenvolgende zondagen. Officieel sprak men van ‘huwelijksroepen’, maar het volk zei: "Ze zijn van de preekstoel gevallen”. De pastoor leidde de aankondiging in met: ‘Zullen vergaderen in den huwelijken staat’, gevolgd door ‘eerste roep’, ‘tweede roep’ of ‘derde roep’. Dan noemde hij de koppels. Mogelijk kenden de gelovigen nog verborgen beletselen die niet waren aangegeven bij de ondertrouw. Het huwelijk zelf verliep veel minder plechtig dan vandaag. Normaal gezien, had het plaats in de parochiekerk van de bruid. Om elders te mogen trouwen, moest de pastoor toestemming geven. Vooraleer met de inzegening te beginnen, kreeg de celebrant een ondertekend bewijs waarop stond dat de trouwers die morgen of de dag voordien nog hadden gebiecht. Soms ging alles door in één kerkbezoek: biecht, vroegmis met communie, en onmiddellijk daarna de huwelijksinzegening. Soms enkel in aanwezigheid van de twee getuigen die het huwelijksregister moesten ondertekenen. Maar voor het feest daarna, werden naast de gezinsleden ook alle nonkels en tantes uitgenodigd. Voor middernacht was ieder terug naar huis.
 
Plechtigheden voor religieuzen en priesters
 
Tot aan het tweede Vaticaans Concilie waren er ook bij ons heel wat ‘roepingen’. Van meisjes werd gezegd dat ze in een klooster waren binnengetreden, van jongens dat ze naar het klooster of het seminarie waren gegaan. De voorbereidende plechtigheden of wijdingen vonden daar ook plaats zonder hun familie. Deze werd wel uitgenodigd voor de laatste plechtigheid. Zusters konden na het afleggen van de eeuwige geloften niet worden gevierd in hun dorp. Sommigen mochten zelfs het ouderlijke huis nooit meer betreden of slechts heel uitzonderlijk. Kloosterregels konden bijzonder streng zijn. Priesters daarentegen droegen kort na hun wijding een eremis op in hun parochiekerk. En dat was een feestelijk gebeuren voor gans de parochie. De weg van het ouderlijk huis naar de kerk werd versierd met sparren, slingers en zelfs erebogen of arken waarbij toespraken werden gehouden. Na de eremis volgde voor alle aanwezigen een receptie in de parochiezaal. Een soortgelijk scenario speelde zich af wanneer een nieuwe pastoor werd ingehaald. Van aan de grens van de parochie werd een stoet gevormd met ruiters, praalwagens en kleurrijke groepen om de nieuwe herder te begeleiden naar zijn kerk, waar hem plechtig de sleutel werd overhandigd.
 
 Zusters werden in het klooster gevierd bij hun religieuze professie, en na verloop van jaren met een zilveren, gouden, diamanten of zelfs een briljanten Jubelfeest. Een lekker feestmaal hoorde er altijd bij en speciale feestelingen werden vaak nog bedacht met een spiritueel geschenk, niet uit de portemonnee, maar recht uit het hart. Zie hieronder maar. Zuster Theodora, Josepha Van Opstal uit Wolfsdonk (1903 -1976) was jarenlang Moeder Overste van de grauwzusters in Antwerpen. Ter gelegenheid van haar naamdag schonken haar medezusters hun geliefde Eerwaarde Moeder dit geestelijk boeket. Iets waar de zusters zeker wat moeite moesten voor doen.
 
 ‘Geestelijke Ruiker’ 
Afbeelding invoegen
 
In het boek ‘Wolfsdonk weleer’ van A. Peeters (1985), staat op p. 77 een groepsfoto van onze geestelijke dorpsgenoten, in 1963 bijeengeroepen door pastoor Fonteyn (1900-1966). We tellen er 50. En nog niet eens iedereen kon erbij zijn!
 
Afbeelding invoegen 
 
Het Angelus, een oproep tot gebed

 
Met het latijnse woord Angelus, dat ‘engel’ betekent, begint een gebed waarin de unieke Menswording van Gods liefde in de persoon van Jezus van Nazareth wordt herdacht.
 
De engel des Heren heeft aan Maria geboodschapt,
en zij heeft ontvangen van de heilige Geest.
Wees gegroet, Maria … 

Zie de dienstmaagd des Heren,
mij geschiede naar uw Woord.
Wees gegroet, Maria ...
 
En het Woord is vlees geworden,
en het heeft onder ons gewoond.
Wees gegroet, Maria ...
 
Bid voor ons heilige Moeder Gods,
opdat wij de belofte van Christus waardig worden.
 
Dit gebed zegt ons dat wij als volgelingen van Christus opgeroepen worden tot getuigen van Gods liefde voor elke mens; om Gods liefde ook in ons Mens te laten worden. 
 
Dit gebed zegt ons dat wij als volgelingen van Christus opgeroepen worden tot getuigen van Gods liefde voor elke mens; om Gods liefde ook in ons Mens te laten worden.
 
 Driemaal drie klokslagen, gevolgd door een korte stilte, geven (nog steeds) het ritme aan waarop het gebed gebeden wordt. Het gebeier achteraf begeleidt het smeekgebed dat het angelus afsluit. De Franse schilder, Jean-François Millet (1814-1875), geboren in een boerenfamilie, zag hoe zijn ouders en andere werkers op het veld gehoor gaven aan de oproep van het angelusklokje. En hij maakte er een wereldberoemd schilderij van: een boer en een boerin op het veld, in gebed verzonken, hij met de pet in de hand, ook zij buigt het hoofd en houdt de gevouwen handen dicht tegen zich aan. Het werk ligt even stil. In de verte priemt een kerktorentje. Een prent van dit schilderij was in haast ieder huis te vinden.
 
Millet "Het Angulus"
Afbeelding invoegen
 
 
GELOOFSTRADITIES in WOLFSDONK:
DEEL 6
Renaat Van den Berckt
 
Begrafenissen
 
Terwijl in steden al van in de 19de eeuw stedelijke begraafplaatsen bestonden, is die van Wolfsdonk er pas in 1963 gekomen. Voordien hadden we een kerkhof dat rond de kerk lag. Daarop was een stukje ‘ongewijde grond’ voorzien voor niet-gedoopten of afvalligen. Van de gewijde grond was een gedeelte voor kindjes. Op hun graf werd een blauw kruisje geplaatst. Dat is nog te zien aan de oostkant achteraan. Bij hun begrafenis werd ‘een engelenmis’ opgedragen want ‘hun ziel was nog onbesmet’. Op een gedachtenisprentje uit 1951 lezen we het zo:
 
‘O mijn goddelijke Schepper!
Ik keer tot U terug.
U de zuivere ziel brengend
die Gij mij gegeven hebt.
O mijn Jezus,
laat mij toe
voortaan bij de Engelen te leven
in de hemel.
 
Het kistje werd met een blauw doek bekleed en door schoolkinderen naar binnen gedragen. De pastoor deed de uitvaart alleen. Voor volwassenen waren er, naargelang de klasse van uitvaart, doorgaans twee priesters om de pastoor bij te staan. Naast een pater van Averbode werd gewoonlijk ook de pastoor van Blauberg gevraagd. Een ‘Mis met drie Heren’ werd extra betaald. Een uitvaart was gewoonlijk in de voormiddag vanaf 8 uur. Wanneer het om een vooraanstaande inwoner van de parochie ging, had ze vaak plaats om 11 uur. Een paar jongens mochten de les verlaten om de mis te gaan dienen. Wanneer de lijkstoet de kerk naderde, begonnen de klokken te luiden en gingen de kruisdrager, de misdienaars en priesters hem tegemoet tot aan de kapel nabij de jongensschool of tot aan de Volkensvoortstraat. Voor een man en een vrouw werden de doodsklokken op een eigen manier geluid. Ging het om een man dan begon eerst de zware klok te luiden, voor een vrouw was het eerst de lichte. De kist werd op de schouders van familieleden of andere dragers de kerk binnengebracht. Vooraan in de middengang stond een katafalk opgesteld. Dat was een constructie van ongeveer anderhalve meter hoog. Ze was gans omgeven met een zwart doek met een groot geel kruis in het midden. Daaronder stond de kist tijdens de dienst. Rond de katafalk brandden vier of zes kaarsen. Buiten het Requiem en het In paradisum, die ook nu nog te horen zijn bij een uitvaart, werden ook andere vrij lange Gregoriaanse liederen gezongen. De oudere generatie zal zich nog wel het Dies Irae herinneren dat muzikaal zeer mooi was maar van inhoud vrij somber. Angst voor Gods vergelding na een zware niet-gebiechte zonde was de rode draad in dit lied. Over de uitersten van de mens: hemel, hel, vagevuur en laatste oordeel, werd er veel gesproken tijdens de zondagse sermoenen en zeker tijdens de volksmissies die om de tien jaar door ‘predikheren’ in de parochies werden gehouden. Met de schrik voor wat er ons na de dood kon te wachten staan, werden mensen zo veel mogelijk braaf gehouden en gehoorzaam aan de kerkelijke overheid. Over de barmhartigheid van God werd haast nooit gesproken.
 
In begrafenissen werd geen preek gehouden en meestal ook geen communie uitgedeeld. Het vooraf condoleren en het begroeten van de overledene bestond nog niet. Wel waren er bidprentjes bij de offergang. En zoals nu was er na de eucharistie ook een absoute met besprenkeling en bewieroking. Ze gebeurde wel in het Latijn en met vastgelegde teksten en gebaren. Met het kruis voorop vertrok men daarna naar het kerkhof terwijl het In paradisum werd gezongen.
 
Persjoenkelen (ook pesjoenkelen) of het verdienen van de volle aflaat
 
Het volkse woord ‘persjoenkelen’ is een verbastering van het Italiaanse Porziuncola, wat ‘klein stukje’ of ‘erfdeel’ betekent. De jonge Franciscus had immers een kleine verkommerde kapel in bruikleen gekregen nabij Assisi in Umbrië, die nu deel uitmaakt van de barokke basiliek Onze-Lieve-Vrouw der Engelen die eroverheen werd gebouwd. Volgens een overlevering werd de kapel eigenhandig door hem hersteld tussen 1206 en 1208. Ze stond aan de wieg van zijn kloosterorde. Franciscus zou van Paus Honorius III bekomen hebben dat iedereen die de kapel bezocht een volle aflaat verkreeg.
 
Prentje van Onze-Lieve-Vrouw der Engelen, vereerd in de Porziuncola-kapel 
Afbeelding invoegen
 
Hoe verliep het persjoenkelen hier bij ons? Met Allerheiligen en Allerzielen konden de gelovigen een ‘volle aflaat’ verdienen voor de zielen in het vagevuur. Daar verbleven de gelovigen die niet naar de hel moesten maar die nog een zuiveringstijd dienden door te brengen vooraleer ze naar de hemel mochten. En van welke volwassene kon gezegd worden dat hij/zij rechtstreeks naar de hemel was gegaan of zonder zonden was gestorven? Een volle aflaat betekende een volledige kwijtschelding van de wachttijd. Die kon worden verdiend iedere keer dat men op deze dagen een kerk bezocht en er de voorgeschreven gebeden opzegde: een onzevader, weesgegroet en glorie zij de vader. Voorwaarde was wel dat men vooraf ook had gebiecht en de communie had ontvangen. Kinderen werden aangespoord om zo vaak mogelijk de parochiekerk in en uit te lopen en de gebeden op te zeggen met tussen elk bezoekje een ommetje rond de kerk. Achteraf wisten ze dan trots te vertellen hoeveel zielen ze uit het vagevuur hadden verlost. Op andere momenten kon men slechts een aantal dagen aflaat verdienen. Gedurende het ganse jaar werden schietgebeden gepreveld waaraan de kerkelijke overheid honderd of zelfs driehonderd dagen aflaat had verbonden. Vooral op bidprentjes waren soortgelijke korte gebeden te vinden.
 
Heilig Hart van Jezus, ik heb vertrouwen in U.
Zoet Hart van Maria, wees mijn heil. (300 d.afl.) 
 
GELOOFSTRADITIES in WOLFSDONK: DEEL 7
Renaat Van den Berckt

Bonden van het Heilig Hart

Terwijl de abdij van Averbode de veelvuldige communie bij de jeugd promootte door de Eucharistische Kruistocht, zetten de bruine paters uit Mechelen een soortgelijke actie op het getouw voor volwassenen. Mannen en vrouwen werden aangespoord om iedere maand, op een afzonderlijke zondag, te communiceren. De deelnemende leden kregen jaarlijks een nieuwe lidkaart met twaalf vakjes waarin de parochie een stempel plaatste wanneer ze hadden meegedaan. Vlak voor ze op de communiebank neerknielden, konden ze die kaart afgeven. Wijkverantwoordelijken - de ijveraars voor de Bond van het Heilig Hart - brachten daarna de afgestempelde kaart terug aan huis. Wie op jaarbasis twaalf stempels had bemachtigd, kreeg voor het volgende jaar een kaart waarop ‘erelid’ stond afgedrukt. 
logo bondsblad 
Afbeelding invoegen
  
Natuurlijk was er op de vooravond en ‘s morgens voor en tijdens de mis biechtgelegenheid voorzien. In de twee zijbeuken werd dan aangeschoven in rijen die tot achter in de kerk kwamen. Wie immers had al eens niet gezondigd ‘in gedachten, woorden of werken, door zijn schuld, door zijn schuld, door zijn allergrootste schuld’? Een andere impuls om de veelvuldige communie te bevorderen, kwam van de heilige Margaretha Maria Alacoque (Fr. 1647-1690). Aan haar was in een visioen de belofte gedaan dat wie negen opeenvolgende eerste vrijdagen communiceerde, er zeker mocht van zijn in staat van genade te zullen sterven en dus niet in de hel terecht te komen 
 
De missies
 
Ongeveer om de tien jaar werd er op verzoek van de pastoor een Heilige Missie georganiseerd in de parochie. Bruine paters of predikheren waren hier dan een week of zelfs tien dagen te gast. In de loop van de dag deden ze huisbezoeken en ‘s avond hielden ze een sermoen vanop de preekstoel. Wanneer het over geloofsverdieping ging, werd iedereen uitgenodigd; ging het over moraal dan was het enkel voor een speciale doelgroep. Een ‘donderpreek’ bleef bij het volk het langste hangen. Mogelijk zijn er nu nog mensen die herinneringen hebben aan plastische voorstellingen van hemel, hel en vagevuur, aan engelen met vleugels en duivels met bokkenpoten.
 
Missieboekje 
Afbeelding invoegen


 
 
De klokken van Rome 
 
Vanaf Witte Donderdag tot Pasen was en is er heel wat te doen in de kerk, zeker voor de pastoor, koster en misdienaars. Alles gebeurde in het Latijn en ‘s morgens vroeg, behalve dan de kruisweg op Goede Vrijdag. Met Witte Donderdag liet men tijdens het zingen van het Gloria de klokken luiden en alle bellen rinkelen. Daarna konden ze naar Rome vertrekken om paaseieren te gaan halen. Ze moesten zich toen nog meer haasten dan nu, want reeds op zaterdagmorgen werden ze verwacht in de eucharistie. Niet alleen het orgel was dan opnieuw te horen maar ook het vrolijke belgerinkel en klokkengelui tijdens het Gloria. 
 
Ondertussen was er in de kerk, omwille van het lijden en de kruisdood van de Heer, geen orgel, belgerinkel of klokkengelui te horen. In de plaats daarvan draaiden de misdienaars stevig met een houten ratel, nu nog te vinden in musea.
Afbeelding invoegen

Kerstmis 
 
Meer dan Pasen was voor de meeste gelovigen Kerstmis het hoogtepunt van het kerkelijk jaar. Zelfs volwassen mannen bleven dan niet vrijwillig plakken in het portaal van de kerk. De middernachtmis te mogen bijwonen, daarvan droomde ieder kind. Eentje mocht er, gehuld in een witte wollen ‘neusdoek’, een lange kerstbrief voorlezen. De brief begon met: ‘O, Goddelijk Kind Jezus, getroffen door Uwe grote minzaamheid ...’ Voor een kind van het eerste leerjaar was dat een hele prestatie.
 
Na de plechtige middernachtmis volgden er steeds twee stille gelezen missen door dezelfde voorganger. Iedere priester mocht die dag immers drie missen opdragen. Maar bij de gelovigen was er minder enthousiasme of devotie om ze alledrie te volgen. Wordt voortgezet
 
GELOOFSTRADITIES in WOLFSDONK: DEEL 8
Renaat Van den Berckt
 
GELOOFSTRADITIES IN DE GEZINNEN
Het leven en samenleven in Wolfsdonk en de ganse Kempen ademde een christelijke geest in en uit. En het ritme van het kerkelijk jaar bepaalde mee het doen en laten. 
 
Een dag in het gezin
Met de hulp van school en ouders leerden kinderen van jongs af aan bij het opstaan het morgengebed te bidden. Veel kinderen gingen, soms vergezeld van een ouder of grootouder, nuchter naar de mis van 7 uur om te communiceren, en dan naar school. Wie van ver kwam, mocht daar zijn boterhammetjes opeten. Voor en na elke maaltijd werd er gebeden. Vooraleer moeder of vader het brood aansneden, tekenden ze er met het mes een kruis op. Zeker in de donkere tijd van het jaar baden ze ‘s avonds rond de kachel of bij de haard een rozenhoedje gevolgd door de litanie van Onze-Lieve-Vrouw en soms ook nog enkele onzevaders, weesgegroeten en glorie zij de vaders voor overleden familieleden, buren of vrienden, en voor speciale intenties. Voor het slapengaan, bad men nog het avondgebed. Aan de deur van elke slaapkamer hing een wijwatervaatje om bij het binnengaan een kruisteken te maken. Geknield voor het bed werden nog drie weesgegroetjes gebeden. Om kuis de nacht door te brengen, leerden kinderen te slapen met de handen boven de lakens of gekruist over de borst. In de school of thuis werd het volgende rijmpje aangeleerd: 
 
 ‘s Avond als ik slapen ga, volgen mij veertien engeltjes na
Twee aan mijn hoofdeind,
twee aan mijn voeteneind
Twee aan mijn linkerzij,
twee aan mijn rechterzij
Twee die mij dekken,
twee die mij wekken
Twee die mij wijzen naar ‘s hemels paradijzen
 
In veel gezinnen gaven ouders hun kinderen bij het slapengaan een kruisje op het voorhoofd met de woorden ‘God zegene en beware u’. We leerden ook dat iedereen een persoonlijke engelbewaarder heeft die over ons waakt. Vanop onze rechterschouder fluistert hij ons in om het goede te doen; op de linkerschouder zit er echter een duiveltje dat ons probeert aan te zetten tot het kwade
Afbeelding invoegen 
 
 Heb je dan geen medelij? Laat die arme kikker vrij!
 
Palmtakken en wijwater
 
Op Palmzondag kwamen de mensen met busseltjes palmtakken naar de kerk om ze te laten wijden, Op Paaszaterdag werd ook het water gewijd en men nam er een fles van mee naar huis. Thuis stak men een palmtakje achter de kruisbeelden en bij de wijwatervaatjes. Bij onweer werden huis en stallen met wijwater besprenkeld om ze tegen Afbeelding invoegen
bliksem te beschermen. Palmtakjes plantte men ook op de hoeken van de velden om zegen te vragen over de gewassen en ze van alle rampspoed te vrijwaren.
 
De vijf geboden van de heilige Kerk
 
Eerste gebod: ‘Zon- en feestdag zult gij eren’ 
De zondag moest zoveel mogelijk aan de Heer worden gewijd. Al op zaterdag leefde men er helemaal naartoe. In de namiddag hielpen de kinderen bij het opkuisen van het erf of de ‘messing’. Met een stijve borstel en een krab (hark) maakten ze die zo proper dat het een weerspiegeling werd van de zuiverheid van hun ziel. Binnen werd de vloer geschrobd en in veel huizen strooide men in sierlijke tekeningen wit zand rond de haard of kachel. Proper en netjes, binnen en buiten, zo hoorde het. Daarom werd in de kerk die dag ook biecht gehoord. De eerste mis op zondagmorgen werd wel eens de mis van de duivenmelkers genoemd, maar ook veel moeders gingen er naartoe want ’s middags moest het eten op tafel staan. Voor de anderen waren er nog een tweede communiemis of de hoogmis. De meest vrome zielen hadden op zondag een communiemis, een hoogmis en in de namiddag het lof. Maar elkeen was verplicht, op straf van doodzonde, minstens één zondagsmis te volgen, al was het maar van in het portaal. Van mannen, die na de hoogmis op café gingen kaarten en pas na de noen thuiskwamen, werd wel eens gezegd dat ze nog een lof na de hoogmis hadden gehad. De zondag was een verplichte rustdag. Dat betekende dat men geen ‘slafelijk werk’ mocht verrichten. Eten klaarmaken, de zorg voor de dieren in de stal, lectuur en studie hoorden daar niet bij. Voor uitzonderingen, zoals hooien in de zomer bij dreigend onweer, moest speciale toelating worden gevraagd aan de pastoor .
 
Tweede en derde gebod: ‘Op boet- en vrijdag vlees ontberen’ en ‘Houd den vasten ongeschonden’
In de vijf geboden van de Heilige Kerk stonden naast de zondagsrust ook deze verplichtingen. Niet alleen op vrijdag, de dag van Jezus’ kruisdood, maar ook op de woensdagen van de vasten en de vrij vele ‘quatertemperdagen’ in het jaar, mocht er geen vlees op tafel komen. Vis was toegelaten en werd zelfs aanbevolen. Maar Kempense keuterboeren konden die vaak niet betalen en viswinkels waren er ook niet bij de deur. Snoepen werd ten stelligste afgeraden. Veel brave kinderen deden ‘verstervingskes’ en spaarden de snoepjes die ze in de week kregen tot de zondag, of zelfs tot Pasen! Maar sommigen snoepten dan ineens te veel! Het zilverpapier rond chocolade werd gespaard voor de negertjes van de missionarissen. Aswoensdag en Goede Vrijdag waren verplichte vastendagen voor de volwassenen. Dit betekende dat ze op die dagen slechts één volle maaltijd mochten nemen

Vierde en vijfde gebod: ‘Biecht minstens eens per jaar uw zonden, en nut rond Pasen ‘t Brood des Heren’
Het vierde en vijfde kerkelijk gebod zorgden ervoor dat het vooral vanaf Palmzondag tot Beloken Pasen (de zondag na Pasen) bijzonder druk was in de kerk. Wie tot deze laatste zondag wachtte om ‘zijn Pasen te houden’ noemde men wel eens ‘een meulder’. Wordt voortgezet 
 
GELOOFSTRADITIES in WOLFSDONK: DEEL 9 Renaat Van den Berckt

Rituelen bij ziekte en overlijden Wanneer iemand ernstig ziek was, werd de pastoor verwittigd om te komen ‘bedienen’ of ‘berechten’. Die bracht dan de H. Olie en een geconsacreerde Hostie mee. Hij was liturgisch gekleed met over zijn lange zwarte toog een witte superplie of koorhemd en een paarse stola. Op zijn hoofd droeg hij een zwarte bonnet. Een misdienaar of eventueel de koster ging voor hem uit, eveneens in een lang zwart kleed en met een wit rocket. Hij had een lantaarn in de ene hand en een bel in de andere. Die liet hij rinkelen als er volk in de buurt was. Er werd immers verwacht dat men zou knielen en klak of hoed afnemen wanneer Ons Heer voorbijkwam. Meisjes en vrouwen echter moesten het hoofd bedekt houden met een sjaal of een hoed, net als in de kerk.  Afbeelding invoegen

In het huis van de zieke was alles in gereedheid gebracht. Op een tafeltje lag een mooi geborduurd wit doek. Al jaren tevoren was daaraan gewerkt. Daarop stonden een kruisbeeld, twee kandelaars met brandende kaarsen, een wijwatervat met palmtakje en enkele propjes watten. Die had de pastoor nodig om na de zalving de H. Olie te verwijderen van het hoofd van de zieke en van de eigen vingers. Afbeelding invoegen 

 Alvorens de Hostie en het heilig Oliesel te ontvangen, sprak de zieke, zo mogelijk, nog een laatste biecht en kreeg hij daarna de generale absolutie en de pauselijke zegen. De laatste Hostie die een stervende ontving, noemde men ‘de Laatste Teerspijs of ‘het Voedsel voor onderweg’, het ‘Viaticum’. Kwam de pastoor te laat en was de zieke pas overleden, dan werd die nog ‘in extremis’ gezalfd. Na het tweede Concilie echter is men gaan spreken van het ‘Sacrament der zieken’ en konden enkel levenden de Zalving nog ontvangen. Rond een sterfbed werd er steeds gebeden, vaak luidop en samen met de stervende die in het kijken naar de Gekruisigde Heer sterkte zocht. Eens de zieke overleden was, sloot men alle luiken of ‘slagvensters’ van het huis. Aan de voorgevel werd een processiekruis geplaatst en de doodsklokken van de kerk verspreidden het droeve nieuws. Het lichaam van de overledene werd thuis opgebaard en bleef er tot aan de begrafenis, twee of drie dagen later. Een schrijnwerker kwam langs om de maat te nemen voor de kist. Begrafenisondernemers waren er hier nog niet. Iemand ging in de buurt langs om ‘de rozenkrans aan te zeggen’ die tot de begrafenis elke avond in het sterfhuis zou gebeden worden. Die bestond uit een rozenhoedje met de vijf blijde geheimen (mysteries), een tweede rozenhoedje met de vijf droevige en een derde met de vijf glorierijke geheimen. Na elk rozenhoedje volgde een diepzinnige overweging en op het einde de litanie van alle heiligen. Ten slotte werd het Dies irae (Dag der Wrake) voorgelezen zoals Guido Gezelle het in het Nederlands in twintig strofen heeft gegoten. Het gedicht schetst een vreeswekkend beeld van het Laatste Oordeel waarop alle zielen herenigd worden met hun lichamen. De verrezenen worden voor Gods troon gebracht en geoordeeld: de zondaars wacht het hellevuur, de uitverkorenen mogen bij Gods schaapjes weiden.
Enkele fragmenten hieruit.
 

Kwade dag die al de dagen
eens lijk asse weg zult vagen,
 
‘t Zal een boek te voorschijn komen,
waarin ‘t al staat opgenomen,
dat het oordeel Gods moet schromen,
 
Als de Rechter, neergezeten,
al ‘t verdoken kwaad zal weten,
straffen ende niets vergeten.
 
Heer, onwaardig is mijn bede:
doch, laat me, uit goedjonstigheden,
vrij van ‘t vuur der eeuwigheden!
Laat me bij uw schaapjes weiden, wil mij van de bokken scheiden
en ter rechterhand geleiden.
 
 
Mens, God spare u in die stonden!
 
Zoete Here Jesu mijn, 
laat ze in rust en vrede zijn, 
in alle eeuwen. Amen

Vaak was het huis te klein om iedereen plaats te geven. De persoon die voorbad, zat naast de overledene. Na het gebed konden de aanwezigen het lichaam nog even groeten en een kruisje geven met palmtak en wijwater. In de lijkstoet naar de kerk ging iemand met het processiekruis voorop. Daarachter volgden paard en kar met de kist, de familie en het volk. Aan ieder kapelletje langs de weg werd even halt gehouden voor een kort gebed. Aan de uitkant van Het Dorp werd de lijkstoet opgewacht door de priesters en misdienaars. De naaste familie van de overledene was gedurende minstens zes weken in de rouw en liet dit merken door zwarte kleding of een rouwband te dragen. ‘Zielenmissen’ werden niet vergeten, noch door de familie, noch door de buurt. De meer gegoeden lieten zelfs een ‘gregoriaans dertigste’ opdragen. Meestal plaatste men op het graf slechts een eenvoudig houten kruis met de naam van de overledene. Maar ook de sobere graven kregen met Allerheiligen een of meer potten chrysanten. Zelfs schalen van okkernoten, bekleed met zilverpapier en in kruisvorm gelegd, sierden de graven.

GELOOFSTRADITIES in WOLFSDONK: DEEL 10 Renaat Van den Berckt
 
DE VOLKSDEVOTIES

Buiten de sacramenten, de kerkelijke rituelen en gebruiken, zoals bedevaarten en processies, hadden ook het volk, de families en zelfs de enkeling nog allerlei devoties. Ze dienden om bij God en zijn heiligen gunsten of voorspraak te bekomen. Gelovigen zijn immers, net als alle andere mensen, gelukszoekers. Wat ze hebben en zijn, proberen ze te beschermen en veilig te stellen. En datgene waarnaar ze verlangen, trachten ze op allerlei manieren te verwerven. Sommige volksdevoties zijn zeer oud. Ze ontstonden vaak uit de kerstening van culturele gebruiken en tradities die oorspronkelijk weinig of niets met het christendom te maken hadden. En toch zijn ze deel gaan uitmaken van de religieuze beleving van velen. Het dragen van medailles, scapulieren, het gebruik van de rozenkrans, (storm)novenen, gebedsprentjes, het branden van kaarsen, het offeren enzovoort, zijn hiervan goede voorbeelden. Sommige gebruiken en tradities overleefden moeilijke periodes zoals de beeldenstorm in de 16de eeuw, of de secularisatie en Vaticanum II in de 20ste eeuw, andere kregen het bijzonder lastig of verdwenen zelfs totaal. Zo heeft de moderne tandheelkunde en pharmacie de verering van de heilige Apollonia helemaal uitgeschakeld. Niet alle gebruiken en hulpmiddelen om ziekte en onheil te bestrijden of zich gelukkig te voelen, horen bij de devoties al lijken ze er soms wel op. Denk maar aan de ‘paardenpaternoster’ van Wannes Raps waar Ernest Claes over vertelde, of de moderne pillen om ‘high’ van te worden. Hier willen we het hebben over de devoties waaruit een sterk vertrouwen blijkt in Gods menslievendheid of in de voorspraak bij Hem van de heiligen. Uitingen van dankbaarheid voor bekomen gunsten horen daar ook bij. De woorden ‘wij bidden U, verhoor ons’ of ‘bid voor ons’ kwamen dan ook vaak over de lippen. De religieuze beelden, prenten of andere voorwerpen, die overal in huis te vinden waren, getuigen van een innige verbondenheid met de hemel. Zo bouwde rond 1935 ‘Lowie uit de Snelle’ met zijn zoon Fons Alaerts uit dankbaarheid een Lourdesgrot achteraan in zijn tuin. In de tijd dat er nog geen antibiotica bestonden, had Fons een longontsteking overwonnen. Hij had die opgelopen door al schaatsend onder het ijs terecht te komen. 
 
Bepaalde maanden of dagen in het jaar riepen op tot een speciale devotie of verering. Het heilig hart van Jezus kreeg vooral aandacht in juni omdat het feest ervan, op de derde vrijdag na Pinksteren, bijna steeds in die maand valt. Onze-Lieve-Vrouw stond niet alleen op het voorplan in mei, de Mariamaand, maar ook in de rozenkransmaand oktober. Sint-Jozef, die op 19 maart zijn feestdag heeft, kreeg eveneens een ganse maand. Bij de ‘Jefkes’ of de paters Picpussen in Leuven, kwamen dan massa’s bedevaarders op bezoek. Bij de zusters in de kleuterschool leerden we volgend liedje zingen:  
Bij ons thuis als ‘t maart is
staat er op de schouw
‘t beeldje van Sint-Jozef
naast Ons-Lieve-Vrouw
 
Maar de toeverlaat in alle nood was, en is nog steeds, Onze-Lieve-Vrouw. Terecht wordt tot haar gezegd en gezongen ‘Liefde gaf U duizend namen’. Te veel dus om hier op te noemen. Zij kreeg, evenals de ‘Kruislievenheer’ het ganse jaar door aandacht, maar toch vooral in de maand mei. Dan bleef er bij ons geen enkel kapelletje zonder versiering. Per wijk kwamen vooraf groepjes samen om kransen van witte en blauwe papieren bloemen te maken, en af te spreken wat er verder nog moest gebeuren, want een perkje met lentebloemen hoorde erbij en elke avond zouden ze ergens samenkomen om het rozenhoedje te bidden en een Marialied te zingen.
 
Afbeelding invoegen 
Op de vooravond van 1 mei werden er met carbuurpotten eresalvo’s afgevuurd aan de kapelletjes. En op 1 mei, al vroeg in de ochtend, trokken talloze groepjes door de velden naar Scherpenheuvel. Ze toonden daarmee dat ze in onze hemelse moeder veel vertrouwen hadden, dat ze dankbaar waren om verkregen gunsten, of dat ze haar weer eens nodig hadden. Elke aangestoken kaars had een bedoeling. Iedere ex voto vertelde over een gedane belofte of een bekomen gunst. En om het feest compleet te maken, werd een extraatje mee naar huis genomen: een medaille, een zuurstok, of een molentje voor de kinderen.

Ook naar plaatsen, waar een andere heilige speciale verering kreeg, werd op bedevaart gegaan, tenminste als men er de middelen en de tijd voor had. Naar Leuven ging men voor Sint-Jozef, naar Kortrijk voor broeder Isidoor, naar Hasselt voor het heilig paterke Valentinus. Heiligen, die elders veel verering kenden, kregen hier bij ons soms ook een kapelletje of devotieplaats. Dit was het geval voor de ‘Drie Gezusters’, die in het Zuiden van Limburg worden vereerd.

Ook naar plaatsen, waar een andere heilige speciale verering kreeg, werd op bedevaart gegaan, tenminste als men er de middelen en de tijd voor had. Naar Leuven ging men voor Sint-Jozef, naar Kortrijk voor broeder Isidoor, naar Hasselt voor het heilig paterke Valentinus. Heiligen, die elders veel verering kenden, kregen hier bij ons soms ook een kapelletje of devotieplaats. Dit was het geval voor de ‘Drie Gezusters’, die in het Zuiden van Limburg worden vereerd. 

Tot na de tweede wereldoorlog hing aan een boom In de Roos, dicht bij de Groef, het Gerarduskapelletje. Daarin stond een beeld van de Drie Gezusters. En ook daar was een bron of putje waarin steeds zuiver water stond. Met dat water moest men de ogen wassen om ze van kwalen te genezen. Zoals Lourdeswater nam men het ook mee naar huis.  
 
Vertrouwen in, en liefdevolle verbondenheid mét de heilige was dus zeer belangrijk. En aan allerlei aanmoedigingen ontbrak het destijds niet. Er waren nog vele ordes of congregaties van zusters en paters met een eigen tijdschrift vol gebeden, verhalen en dankbetuigingen voor bekomen gunsten. Praktisch alle lectuur die toen In de gezinnen te vinden was, kwam uit religieuze hoek. Het dragen van medailles aan een kettinkje, of van een scapulier van O.L.Vrouw van de berg Karmel werd sterk aanbevolen. Dit laatste bestond uit twee lapjes gewijde wollen stof (bruine of zwarte) die door lintjes verbonden op rug en borst gedragen werden als heilsteken en beschutting tegen gevaren. De beeltenis van Maria was niet verplicht, maar was wel een vroom en lofwaardig gebruik.
 
afbeelding van O.-L.-Vrouw van het H. Scapulier
Afbeelding invoegen
 
Meerdere heiligen hadden een eigen gebed of een noveen. Het was hoegenaamd niet moeilijk om tekst en informatie hierover te bekomen want pastoors, paters en zusters deelden ze kwistig uit. Vaak kregen kinderen in de klas ‘beeldekes’ als beloning voor goed gedrag. En of ze daar gelukkig mee waren! Na de laatste oorlog vonden veel van die prentjes, al dan niet met een gebed op de achterkant, een plaatsje in het missaal, samen met doodsprentjes. Ze werden graag bekeken en gelezen tijdens de mis. 
 
Einde