2021VroegerLandBewerken

 TERUG 
HOE HET VROEGER WAS

Het land bewerken, zaaien, oogsten

 

 

Wat moest er eerst gebeuren? Grond bewerken, mesten?
Sommige boeren ploegden eerst, anderen egden direct.
Volgens Frans moesten ze eerst ‘schaven’ (Waarschijnlijk bedoelde Frans hier de schijveneg. Schave: dialect voor schijven).
Wikipedia: schijveneg, waarbij er geen tanden maar ronde schijven aan de eg zitten. Achter de schijven zit vaak nog een verkruimelrol. Een schijveneg wordt gebruikt om de grond los te maken.

 

De mest kwam van de mestput of uit de koeienstal en werd op hoopjes op het veld afgekapt. Die mest moest men over het ganse veld openstrooien met de riek en vervolgens onderploegen. In elke voor moest er mest gedaan worden.
Rechte voren ploegen was niet simpel.

 

 

Fons Verdonck uit de Donk heeft veel putten leeggetrokken en voerde de zeik op het veld of weide als ge dat vroegt. Hij trok ook de wc ’s van de scholen leeg. Ook Willy Serneels heeft dat jarenlang gedaan.
Het gebeurde dat de mensen hun beerput leegschepten en met een beerton de zeik zo op de wei of het veld voerden. Op zandgrond kon men niets van granen winnen; die is rap droog. Daar groeide toch niks al mestte je nog zo hard.

 

 

Eggen, hoe gebeurde dat?
Met de eg werden de aardkluiten kleingemaakt en werd de grond gelijkgetrokken. De eg was in hout maar had ijzeren pinnen. Als het nodig was werd er iets op gelegd om ze te verzwaren zodat ze dieper in de grond ging.
Als ze geen paard hadden, moesten sommige mensen de eg zelf trekken. Er waren weinig paarden, maar bij Anna hadden ze wel een. Sommige boeren hadden een ezel. Paarden werden zelden uitgeleend, want een paard moest u kennen om er goed mee te kunnen werken; het luisterde niet naar iedereen. Meestal kwam de voerman zelf om het werk te doen, maar die moest ge dan betalen.

 

 

Hoe werd er gezaaid? En wat werd er verbouwd?
Zaaien gebeurde bijna altijd met de hand. Het zaad zat in een grote emmer. Tarwe werd er weinig gezaaid. Je had winter- en zomertarwe. Wintertarwe bracht het meeste op, die werd voor de winter gezaaid. Als dat niet mogelijk geweest was (bv. wegens te nat), zaaide men in het voorjaar (april) zomertarwe. Die had dan niet zoveel tijd om te groeien en bracht minder op. Tarwe had goede en natte grond nodig. Die was er bv. in de Gijmel naar de Looptoe (Herseltseloop of Kalsterloop).
Haver werd in maart gezaaid, rogge in april. De grond mocht niet te nat zijn. In een nat voorjaar moest ge wat later zaaien.
Gerst werd niet veel gezet en diende vooral voor de dieren of om aan de brouwerij te verkopen.
Zomergerst werd pelt genoemd.

 

Er was weinig goeie grond.

 

 

Naast de Demer was er wel, maar dat was vooral weidegrond, zo ver als ge kont zien.

 

 

In de Gijmel en de Elsleuken werden veel erwten verbouwd, op de Dorenberg veel patatten.

 

 

 

Oogsten met de sikkel of de zeis?
Een sikkel werd vooral gebruikt om konijnenvoer af te snijden, niet voor graan. Men pakte het gras dan wat samen met de hand en sneed het af. Dat was vaak vrouwenwerk. Je moest altijd gebukt werken.
Met de zeis werd rechtopstaand gewerkt maar hiermee werden meestal grotere stukken gras gemaaid. Dat was vooral mannenwerk.
Graan werd afgedaan met de pik, maar dat was niet zo gemakkelijk. Het was eveneens mannenwerk, vrouwen deden dit niet. Er werd meestal met een korte pik gewerkt.
De boeren werkten met blokken aan hun voeten.
Men gebruikte de pikhaak en de pik gelijktijdig. Met de haak in de linkerhand pakte men een bussel graan samen en men sloeg het af met de pik die men met  de rechterhand vasthield.

 

Daarna pakte men enkele stengels, maakte een wrong en bond daarmee de bussels samen tot een schoof, die met 5-6 andere schoven rechtgezet werd om te drogen.
Deze hoop werd bovenaan nog wat samengebonden en er werd een schoof omgekeerd opgezet, met de aren naar beneden, zodat eventueel regenwater er gemakkelijker afliep.
Het graan moest een dag of vier-vijf drogen en daarvoor moest het droog weer zijn. Als het regende was het een ramp want dan begon het graan te schieten. Schoven werden niet opnieuw uiteengedaan om te drogen.

 

 

Hoe werd het graan naar de schuur gevoerd?
Graan werd binnengedaan op een kar met schuine voor- en achterwand (gevormd door 2 houten galgen) zodat men meer kon vervoeren. Er moest iemand boven op de kar staan om de schoven te tassen. Men kreeg daarbij veel hulp van de buren. Als men maar weinig graan moest binnenhalen, gebruikte men een kruiwagen of een stootkar.

 

 

Werden de schoven opgeslagen in een schuur of in mijten gezet?
Als men geen plaats had om de schoven binnen te stockeren, werden ze buiten opeengestapeld tot een mijt. Men legde een laag in een cirkel en legde de volgende er kruiselings op, anders viel de stapel direct om. Het geheel kon afgedekt worden met een basj of er werd een beetje graan gedorst waarmee een matje geweven werd. Dat werd over de mijt gelegd tegen de regen.

 

 

Hoe gebeurde het dorsen?
Het dorsen gebeurde met een dorsvlegel. Meestal werd dit met 2 of 3 man gedaan tenzij men echt weinig geoogst had, dan kon men het alleen doen. Men moest in een constant ritme slaan. Het was belangrijk om de slag goed te houden om niet op elkaars vlegel te kloppen. Goede dorsers waren ook goede slagwerkers voor de fanfare! Dorsen was mannenwerk. Niet alles werd in één keer gedorst, maar het moest wel voor de winter gebeuren. De zolders waarop het graan lag, waren niet altijd heel goed dicht. Sneeuw vloog wel eens doorheen het pannendak en kon het graan nat maken. Dat moest vermeden worden door het tijdig te dorsen. Ook kwam er ongedierte op af als het te lang bleef liggen. Ratten en muizen werden bestreden met vallen.

 

 

 

Hoe werd het gedorste graan gezuiverd?
Het gedorste graan ging in een wanmolen.

 

 

De wan- een grote schaalvormige wissen mand - stond achteraan half onder de wanmolen om de korrels in op te vangen. Eén kant van de wan was plat en de andere kant ging omhoog. Ze had twee handvatten en moest tegen de buik gesteund worden. Door te schudden werd het laatste fijne stof verwijderd dat nog tussen de graankorrels zat.

 

 

 

De molenaar?
De graankorrels werden in zakken gedaan en met die zak ging je naar de molenaar. Men kon een goed dichtgebonden zak op de baar van de fiets leggen. De zak werd voor en na het malen gewogen en men betaalde de molenaar.
In Langdorp werd er gemalen op de Dorenberg, in de Vuurmolen en op de Heimolen. In Rillaar in de watermolen op de Motte.
Een bekende molenaarsfamilie op de Heimolen was de familie Van Aelst.

 

 

Van koren tot brood

 

 

De bakoven: een apart huisje of aan het huis aangebouwd?
Meestal bevond de oven zich in het huis. Bij Frans stond die tegen het huis en bij Jan stond de oven apart in het bakhuisje Sommigen hadden geen eigen oven maar konden die van de buren gebruiken. Om de beurt moest iemand hout meebrengen en de oven stoken.

 

Eerst werd thuis het deeg klaargemaakt. Er was hiervoor geen speciale ruimte, alles ging door in dezelfde plaats. Soms gebruikte men de kruiwagen om de broden op te leggen en zo naar de oven te brengen. Eén keer per week werd er gebakken.

 

Blijkbaar was het nog niet simpel om een goede oven te metsen? Wie bouwde die?
De mensen in die tijd wisten waaraan een goede oven moest voldoen, maar ge moest er iets van kennen om hem te maken, en daarom werd dit gedaan door een metser. De oven was gemetst in lange rode steen.

 

 

Waar haalde men het kleine hout om de oven warm te stoken?
Ofwel had je zelf voldoende hout ofwel kocht je dat ergens. Dit gebeurde op openbare koopdagen. Dat kon een stukske bos zijn of één van de vele houtkanten die destijds rond de meeste velden stonden. Je moest het hout dan nog zelf gaan afdoen en dit was winterwerk. De takken werden samengebonden tot mutsaards en die werden opgestapeld tot houtmijten. De mijten waren niet afgedekt. Men had veel stookhout nodig. Niet enkel voor de oven maar onder meer ook voor de was en om de varkenspatatten af te koken. Meestal haalden de mannen het hout uit de mijt, maar zowel mannen als vrouwen staken de oven aan.

 

 

Het bakken zelf

 

 

Welk brood werd er gebakken?
Meestal werd grijs brood gebakken. Wit brood was een luxe, zeker onder de oorlog.
Speciaal voor het paard werd een soort ‘paardenbrood’ gebakken. Dit was een zwart brood met veel zemelen (dus van niet gezeefde bloem). Als de paarden hard gewerkt hadden kregen ze een stukje van dit brood, maar gewoonlijk kregen ze haver.

 

 

Wat moest er allemaal gebeuren?
Eerst werd de bloem gezeefd met een ronde of langwerpige zeef. Meestal was dit een gewoon houten bakje waarop fijnmazige ‘draad’ (= gaas) genageld was. De hoeveelheid bloem werd op het gevoel afgemeten, nooit afgewogen. Maatbekers had men niet. Gewicht van een halve zak bloem werd geschat. Een bloemschepper werd wel gebruikt, ‘men kon de bloem toch niet met de hand oppakken!’

 

 

Per baksel kocht men verse gist in een winkel in Aarschot nabij het vroegere stadhuis in de Bogaerdenstraat. De hoeveelheid gist werd ook ‘op het gevoel’ van een groter blok afgesneden. De gist deed men in een kommetje met lauw water, waarvan de hoeveelheid eveneens geschat werd. Een enkele keer deed men een ei bij in het deeg, dat leverde beter brood op.

 

Het deeg werd gekneed in een ‘moel’ (van Dale: moel = kneedtrog) die op twee stoelen zonder leuning gezet werd. Een enkeling had een moel op vier poten, maar de ‘gewone’ mens had dit niet. Soms werd het kneden met de voeten gedaan door de kinderen, maar meestal gebeurde het toch wel met de handen.

 

Dan legde men een ‘sesse/suizze’ (deken) over de moel zodat het deeg kon rijzen. Na het rijzen werd het deeg in stukken verdeeld met een mes of met de handen. Dan werd het opnieuw gekneed en gevormd en moest het een tweede keer rijzen. Het waren altijd ronde broden, want er waren nog geen broodvormen.

 

Ondertussen had men de oven al warm gestookt. Het brandend hout moest men verspreiden om een gelijkmatig vuur te verkrijgen. De mensen wisten uit ervaring wanneer de oven warm was, omdat ze van kleins af aan moesten meehelpen.

 

Was de oven warm genoeg dan werd de houtskool opzijgeschoven. Deze werd er niet uitgetrokken. De bodem werd ook niet geveegd, dan zou de borstel toch in brand vliegen en ging de warmte weg. Het brood kon in het midden van de oven gelegd worden, rechtstreeks op de stenen bodem met ongeveer10 tot 12 broden tegelijkertijd.

 

Brood werd in en uit de oven geschoven met een ‘zwèlle, zwuille’ (broodspaan).Het brood bleef ongeveer een uur in de oven. Er werd op het brood geklopt om te horen of het goed gebakken was. Ook al was het te hard gebakken of had het nog een platte kant, mensen konden zich niet permitteren om het brood weg te gooien.

 

Werd er nog iets anders in de oven gebakken?
Als het kermis was werd er een hele oven vlaaien gebakken. Meestal werd vanillevlaai (puddingtaart) gemaakt en ook vlaaien met pruimen- of rabarberspijs. Er werd niet naar de bakker gegaan. Een enkeling had een deegrol, maar meestal gebruikte men een lege bierfles

 

 

Koekjes waren er niet. Men had er de tijd niet voor omdat koekjes vormgeven intensief werk was. Koekjes en chocolade kende men voor de oorlog niet. Biscuit? ‘Nee manneke’, dat bestond nog niet’. Er werden wel pannenkoeken en wafels gebakken op de Leuvense stoof. Het wafelijzer had een lange steel en werd op de plaat van de stoof gelegd. Veel later werden deze oude wafelijzers ook wel eens gebruikt om bloemen in te zetten als versiering. De Leuvense stoof was ook ideaal om stoofvlees op klaar te maken. Niet iedereen kon zich echter permitteren elke dag vlees te eten. Op de stoof stond ook altijd een moormet water en op de buis verwarmde men het strijkijzer. Een Leuvense stoof wordt ook buisstoof genoemd.

 

Ter info: De meeste mensen hadden kiekens voor de eieren en voor het afval. De kapotte eieren gebruikte men zelf maar de meeste eieren werden verkocht. Aarschot had een eier- en botermarkt (op de Grote Markt). Eieren werden vervoerd in korven en eiermanden, waar er wel 100 tegelijk in konden. Men ging op de velo naar de markt maar om de eieren niet te breken ging men ook veel te voet met de korf.