2022VroegerBazin van de Heibloem

HET DORP VAN SINT-ANTONIUS

©Tekst: Erven Heylen, Rotselaar ©Tekeningen: Kris Wollants

Alfons Heylen vertelt ‘De wonderbare historie van

de bazin van de Heibloem

(…) Peer van den Otter kon op een meesterlijke manier de meest geheimzinnige, fantastische verhalen opdissen. Bij het open vuur van bij de geburen, zat hij daar, nietig en verschrompeld, gehurkt op een kapblok. Strak keek hij in de vlammen en scheen zijn vertelsel af te lezen uit het brandende, sissende takhout dat knettterde en likte onder de ketel. Alles werd muisstil toen hij zei: ‘ Wat ik nu ga vertellen is lang veur mijnen tijd gebeurd, nog veur Napoleon en veur de sanskulotten. Maar de herberg waar het te doen was, die staat er nog altijd en ze heet nog altijd gelijk toen: In de Heibloem.

Wel, daar hadden ze in die jaren een pront vrouwmens als bazin en de zaak floreerde, want ze had er de trek van weg om de klanten aan de klap en de tap te houden.

Buiten de geburen die er ‘s zondags om hun pint kwamen en om een kaartje te leggen, had ze de klandizie van de kooplui van heel de streek, die de omliggende markten bezochten: Diest, Aarschot, Leuven, Herentals, zonder natuurlijk de jaarmarkt van St.-Jan in Everbeur te vergeten. Maar niet alleen die! Ook de buitenlandse rijknechten uit de Rijnstreek op weg naar Leuven en Mechelen met vrachten wijn en andere koopwaar, waren er goede bekenden. Ze spanden er na lange vermoeiende dagreizen de paarden uit bij de haverkribben, en spoelden er tevreden het stof uit de longen eer ze op de ruime hooizolder uitrustten om bij de eerste haanroep weer verder te trekken. Zelfs de Oostenrijkse soldaten, die regelmatig legerden tussen Diest en Leuven, langsheen de Franse Linie en verder de Rotselaarse heirbaan, kwamen er vieren en goede sier maken telkens ze hun soldij trokken. (...)

Op zekere dag komt er daar een vreemd heerschap binnengewandeld, zo een met een pikzwarte bokkebaard en donkere, donkere ogen. Hij scheen al de tijd te hebben, bestelde een grote pint, begint te redeneren over ‘t een en ander, en zo, zonder dat bazin Roos er zelf erg in had, waren ze aan ‘t klappen over hekserij.

Afbeelding invoegen

De gast wist te vertellen dat er in de dorpen in ‘t rond danig veel hekserij bestond; het minst nog in Everbeur, maar dat kwam wel omdat de Witheren van de abdij het gespuis in bedwang wisten te houden. Maar overal elders! In Betekom waren er veel, wist de klant uit te leggen, in Begijnendijk, in Wezemaal, ook wel in Rotselaar, maar dan meer in de bosstreek van de Heikant, waar ze gewoonlijk nachtvergaderingen hielden op de Galgeberg. De Bazin, die niet wilde onderdoen, wedervoer dat Langdorp veruit de kroon spande: ‘Als ze hier elkaar de hand geven, kunnen ze spelenderwijs rond de kerk dansen.’

De vreemde knikte van ja. Had die man vurige ogen! En hij wist nog veel meer: ‘Ze gaan weer een heksensabbatfeest houden achter de molen op dat groot stuk hei tussen de dennenbossen.’

Een bazin die niet nieuwsgierig is, kent heure stiel niet. Hoe kon die galante kerel dat allemaal weten? ‘Wat valt er op zo’n nachtfeest dan wel te beleven?’ ‘Vrouwmens, dat is effenaf niet te beschrijven: daar wordt gevierd, gedanst, gedronken en gekoosd en worden vele dingen geregeld die op levensgevaar af het daglicht niet mogen zien. Ge moet gij er ook maar eens op af trekken!’

Dat was Roos nu wel niet persies van zin, zelfs verre van! Ze had meer goesting zich te kruisen, want die klant viel allengs al minder in de smaak. Zomaar flapte ze er uit: ‘Dat ziet ge van hier, fijne meneer, wat zou mijne vent daar wel van zeggen?’

"Hij zal niet eens weten dat ge van huis zijt, een heks van dienst heeft altijd een dubbelganger die de plaats inneemt van de afwezige.”

 

De bazin begon het erg op de zenuwen te krijgen, ze wou die met zijn vlammende ogen kwijt en wonder genoeg, die scheen dwars door hart en nieren te zien. Hij zei nog: ‘t Is voor morgennacht klokslag twaalf uur, en al wie wil meedoen, en echt denkt "k zou er willen bij zijn”, die komt er.’

Danig geschrokken en onthutst keek de bazin die vent tot ver in de baan na. Had ze er toen maar direct met hare halve trouwboek kunnen over spreken. Maar hij was er niet. Hij was al dagen bezig met turfsteken in de Klotkuilen. En die vreemde vent: ze kon die vlam in z’n ogen niet kwijt. Had ze er met eender wie kunnen over klappen… het zou allemaal niks geworden zijn, maar ze deed het niet. Ze dierf niet. Wilde ze het wel echt? ‘t Was of een geheimzinnige macht haar hart en mond toekneep.

 

De hele dag en ‘s avonds in bed werd het nog veel erger. Ze kon het niet langer alleen verwerken: ‘Vent, begon ze, hoorde me?’ Maar die sliep al, vast en diep! (...) Als ze het toch maar aan iemand kon uitleggen ... ze zou het morgen doen. Maar zo een hele nacht wakker liggen en dubben, ge weet hoe ge dan ‘s morgens afgejakkerd van uw strozak komt. Ge zijt voor niks meer goed en naargelang de zon in de lucht komt, wordt het al maar triestiger en de goeie voornemens vervagen.

De klanten die in en uit liepen vroegen wat er aan mankeerde: ze was niet gelijk anders, tapte veel meer schuim dan gewoonlijk en ze kon geen serieuze rezzenase op gang houden, iets waarin ze anders wel erg bedreven was. Ze konden zo tasten dat ze er met heur gedachten niet bij was, maar ze wimpelde hun vermoedens en veronderstellingen af met een kwinkslag. En over dat rankonter met die gast met de vreemde schittering in de ogen zweeg ze als vermoord. De lust om het aan iemand uit te leggen ebde weg. Ze deed niet eens moeite meer om haar onrust kwijt te spelen en dacht er nog enkel over na of ze nu werkelijk al dan niet behekst was. Ge weet wel, als ge ‘t zover laat komen, dan hebde er gelegen. Ze begon er echt in te geloven en herkauwde voor de zoveelste keer nog maar eens wat die vreemde haar verteld had. Het was op de kelderkamer niet meer uit te houden. Ze gleed het bed uit en schrok even toen ze in het pikdonker tegen de zware koffer aanliep (…) het was niet zo ver meer van twaalf uur. Als ze nu wilde, kon ze nog naar het heksenfeest.

Blijf hier, blijf hier, smeekte de klok, en herhaalde altijd door haar verwittiging. Het mocht allemaal niet meer baten want de bazin zag nog alleen die donkere ogen en hoorde nog enkel de vreemde stem: ‘Waarom zoudt ge er niet eens gaan zien, ge hebt maar echt te willen, niemand zal het weten …’

Toen brak voorgoed in haar de weerstand tegen de Kwade met wie ze een dag en een nacht eenzaam slag had geleverd. Het flitste zo plots door haar binnenste: ik zou wel eens willen gaan zien. Op den eigenste moment stond heel het huis vol klaarte, de werkelijkheid werd weggevaagd, Roos voelde geen vrees meer, geen wroeging, ze wist niet eens meer dat ze de bazin van de Heibloem was. Maar de stem van de vreemde gast, die hoorde ze klaar en duidelijk: ‘Kom, bazin Roosje, het is nu de tijd!’

Ze zag hem niet maar ze ging achter die stem aan, willoos als in een droom, tot ze in de grijze schemering kwam van de heidevlakte waar het heksenfeest gepland was. Met tientallen stonden ze daar al: schaduwen naast de donkere schaduwen der dennen. En nog immer kwamen er bij; misschien waren er ook wel geburen maar ze kende hen niet en er was ook niemand die haar aansprak als een kennis.

Toen, almeteen een klop, zo gelijk iemand bij de fanfare een flinke slag op de groskesgeeft en nazinderend nog een forsige mep op die koperen schijf, hoe heet dat ding ook weer? Sibots werd alles in licht en klaarte gezet, en volk dat daar bijeengetroept was! Natuurlijk ook een heel leger in 't zwart geklede kermisgasten, fijne heertjes met bokkebaarden die kwamen en gingen en bogen als knipmessen. En terwijl ze de trippelende vrouwlieheksen ten dans voerden, vlamden de ogen als vuurkolen. Roos zag het allemaal als een doodgewoon gebeuren, ze werd op haar beurt in de kring binnengeleid door een uitgestreken heerschap met  verzorgde puntbaard. Ze voelde aan dat ze hem al eer ergens gezien had, maar bang was ze niet. Hij zei: ‘Hier dansen we eerst nog een poos, maar dan gaan we op reis. Ge zult iets meemaken! Eén ding moogt ge echter niet vergeten: wat er ook gebeurt, spreek de naam van God niet uit want dan is het spel uit en wordt ge gekraakt!’

Intussen was ook de oppersatan toegekomen en terwijl zijn talloze knechten elke heks een bezem ter hand stelden, overschouwde hij zijn leger en zijn klanten. Toen alles stil was: ‘Vannacht gaan we een feest beleven zoals nooit tevoren. Maakt u klaar om naar Keulen te trekken, we vliegen zo dadelijk weg!’

Allen zetten zich schrijlings over een bezemstok en dan klonk het commando: ‘Over huist over heuvel ... tot Keulen in de wijnkelder!’ (Over struik en ...) Die kreet werd door allen hernomen en omhoog gingen ze, hoog de lucht in, waar ze vlogen in een grote driehoek gelijk de wilde ganzen als ze in het najaar naar het zuiden trekken. Al wat achter bazin Roos  lag was vergeten. Ze keek niet eens naar de bossen en de Heimolen, ze zag alleen de vliegende heksengestalten met op regelmatige afstanden het fladderen van de zwarte slipjassen. Hoelang duurde de vlucht? Wie zal het kunnen uitmaken? Eén ding is zeker: zo zonder het te weten zaten ze in het verblindende licht van een reuzegrote zaal vol tonnen wijn rond een glimmende dansvloer. En toen begon het leventje! Hoofdduivel Mennekepek leidde de opperheks ten dans en de andere duivels grabbelden elk een genodigde beet en zwierden en zwierden. En wat een orkest! Alle mogelijke instrumenten: wel twintig, dertig van die helse gasten streken over violen dat de gensters eruit sprongen, anderen bespeelden trompetten en bugels of pijpten op blinkende fluiten. Zelfs een kerkorgel hadden ze erbij gesleurd. En almaardoor liepen de zwarte dienaars op en neer, tapten wijn en deden santé en tussendoor werd er gezongen van Naar Oostland willen wij rijden. (…)En dan maar weer rondtollen. En duivels die op brandende koorden dansten en vuur spuwden dat openknetterde tot duizenden diamanten en de hele zaal omtoverde in een wondere gloed. De bazin voelde zich in haar nopjes, overgelukkig, in bewondering voor al die onmogelijke schoonheid. Ze danste en zwierde, dronk en zong. Maar toen er weer eens zo’n vuurwerk van blauw, purper, goud en zilver over de feestvierders slingerde en fonkelde in de wijnschalen, overweldigde het haar zo overrompelend dat ze het plots moest uitschreeuwen:‘God, Christus Jezus, Maria! Wat is het hier schoon!’

Met één slag was alles weg: er bleef alleen een reuk van pek en solfer … en donkerte overal! Ze kon niet om hulp roepen, tastte in ‘t rond en zonk als verlamd neer tussen twee tonnen wijn.

Toen wat later de voerknechten met stallantarens in de ruime wijnkelders afdaalden om hun vrachten te laden, zagen ze in het schijnsel van hun lichten een doodverschrikt vrouwmens zitten met nog in heur hand een uitgeholde raap! Eén van de mannen, die wat korterbij ging, kon z’n ogen nauwelijks geloven: ‘Den duivel mag mij halen als dat de bazin van de Heibloem niet is!’  Want hij was nu juist één der rijknechten die regelmatig de tocht naar Mechelen deden om wijn te leveren.

Op hun dringende vragen over het hoe, het waarom en wanneer ze daar aangeland was, wist ze niets te vertellen. (...) Ze besloten dan maar, goeie jongens als ze waren, Roos mee te nemen op hun voertocht naar Mechelen. (...) Zo zat zij daar op de wagen, versuft als een onnozele: ze at een stuk brood mee, dronk een teug en zweeg. (…) Eindelijk reden ze de Heimolen voorbij en stopten voor de Heibloem. Eén der knechten stapte de gelagzaal binnen waar de baas aan ‘t kruisjassen was met een paar kooplieden. ‘Wir haben ze mitgebracht’ zei de knecht. "Wie hedde gelle bij?” – ‘Wel, Rooslein, de bazin, vanuit Keulen!’ -”Ge zijt zeker weer zat!” lachte de baas, "ons Roos bijhebben! Die is vandaag nog niet van de deur weggeweest. Ze staat al van deze morgen aan de waskuip”. – ‘Maar als ik u zeg dat we ze bijhebben …’ Verder geraakte hij met zijn uitleg niet, want uit de keuken kwam bazin Roos de herberg binnen en ze veegde het zeepsop van de handen aan haar voorschoot af en knikte haar klanten vriendelijk toe. ‘Allemachtig!’zei de voerman die buitenliep naar de wagen, maar daar was geen Roos of bazin te zien! Ook de andere knecht wist van toeten noch blazen. Ze gingen nog binnen om hun pint te drinken, zaten een tijd verbouwereerd naar dat vrouwmens te zien … dat vrouwmens was toch met hen dagen aan een stuk meegehotst over ‘s heren wegen. Ze hadden haar toch te Keulen bij op de wagen laten kruipen! (...)En als ze er dan mee thuiskwamen, stond die aan de waskuip en gebaarde van krommenaas! Erger nog, ze had het lef hen te zeggen: ‘Awel jongens, hapert er iets? Ge zit daar persies of ge hebt het in Keulen horen donderen!’ Ze dierven niet eens uitspannen en blijven overnachten op de hooizolder. Ze waren gepresseerd! Geweldig! Hun bezwete paarden mochten eerst rusten toen ze een uur verder in ‘De Liter’ hun haver kregen. (...)

 

‘Roos, die er na dagen en weken dubben in gelukt was te weten te komen wat er haar die nacht overkomen was, repte over dat geval geen woord, zei Peer van den Otter, nergens, tenzij aan mijn grootmoeder waar ze fel mee bevriend was. Ze moest het  aan iemand kunnen vertellen, zei ze, want anders ging ze eraan kapot.’

***

Dit is het laatste verhaal dat we overnamen uit het boek van Alfons Heylen. Nogmaals onze hartelijke dank aan de familie Heylen en aan tekenaar Kris Wollants voor hun welwillend fiat tot publicatie! R.V. en J.B.